Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-02-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:21

Zaaknummer

220142

Inhoudsindicatie

Klacht over voormalig advocaat. Verweerder heeft de ex-echtgenoot van klaagster bijgestaan in kwesties waarin de belangen van klaagster en haar ex-echtgenoot tegenstrijdig waren. Naar het oordeel van het hof is verweerders optreden in strijd met artikel 46 Advocatenwet en de kernwaarden integriteit en partijdigheid. Dit optreden van verweerder en de daarbij door hemzelf gecreëerde mist rondom de rol die hij aannam tegenover klaagster (huisvriend, juridisch adviseur of advocaat van de ex-echtgenoot) heeft zich bovendien over een lange periode uitgestrekt. Verweerder had professionele distantie moeten betrachten en zich als advocaat moeten onttrekken in genoemde kwesties. Dat verweerder dit heeft nagelaten acht het hof tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar. Het hof bekrachtigt de door de raad opgelegde maatregel van (onvoorwaardelijke) schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken met veroordeling van verweerder in de kosten. 

Uitspraak

BESLISSING

van 6 februari 2023 in de zaak 220142

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-963/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klaagster ten aanzien van klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk verklaard, zijn de klachtonderdelen b) en c) gegrond verklaard en de klachtonderdelen d) en e) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken  opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:50 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 19 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van klaagster; - een nader stuk van verweerder.   2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 december 2022. Daar zijn klaagster evenals verweerder en zijn gemachtigde verschenen. Klaagster heeft haar  standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast

3.2 Verweerder is sinds ongeveer 2001 bevriend geweest met klaagster en haar toenmalige echtgenoot. 3.3  Verweerder heeft klaagster vanaf 2011 in enkele kwesties van rechtsbijstand voorzien. 3.4  Op 4 november 2015 heeft verweerder namens klaagster en haar toenmalige echtgenoot een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Amsterdam ingediend. Bij beschikking van 9 december 2015 is de echtscheiding uitgesproken. Op verzoek van verweerder is de echtscheidingsbeschikking op 15 december 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. 3.5  In de periode rondom de echtscheidingsprocedure tot in 2016 hebben verweerder en klaagster via Whatsapp diverse berichten en mediabestanden aan elkaar verstuurd die ook seksueel getint waren. 3.6 In september 2016 heeft verweerder op verzoek van (de beide advocaten van) klaagster en haar ex-echtgenoot kort bemiddeld in hun geschil over de verdeling van de boedel. Die bemiddeling is niet geslaagd, waarna de eigen advocaten de verdeling tussen partijen hebben geregeld. 3.7 Na 2016 heeft verweerder de ex-echtgenoot van klaagster bijgestaan in een aantal kwesties, waaronder de volgende zaken. Procedures van de heer De H: 3.8 Op 12 september 2018 zijn klaagster en haar ex-echtgenoot door de heer De H. gedagvaard bij de kantonrechter te Alkmaar (hierna: de kantonrechter) in verband met een geschil over de afwikkeling van de commanditaire vennootschap waarin onder andere klaagster, haar ex-echtgenoot en de heer De H vennoot waren. De heer De H. vorderde (middels cessie) betaling van een bedrag van € 25.000,- als deelbetaling van een totaalbedrag van € 31.118,- waarop de overige vennoten recht meenden te hebben. Klaagster is in deze procedure bijgestaan door mr. O en haar ex-echtgenoot is bijgestaan door verweerder. 3.9 Bij vonnis van 17 april 2019 heeft de kantonrechter de vordering van de heer De H op klaagster en haar ex-echtgenoot toegewezen. Tegen dit vonnis heeft verweerder namens de ex-echtgenoot hoger beroep ingesteld. Klaagster heeft dat niet gedaan. 3.10 Op 13 mei 2019 zijn klaagster en haar ex-echtgenoot opnieuw door de heer De H bij de kantonrechter gedagvaard voor het resterende bedrag van € 6.118,- en wettelijke rente. Verweerder heeft in deze procedure opgetreden als gemachtigde van de ex-echtgenoot van klaagster. Klaagster heeft in persoon geprocedeerd. 3.11 Bij tussenvonnis van 18 september 2019 heeft de kantonrechter het verzoek van verweerder namens zijn cliënt om klaagster in vrijwaring op te roepen, toegewezen. 3.12 Op 4 oktober 2019 is bij klaagster op verzoek van verweerder namens zijn cliënt de vrijwaringsdagvaarding betekend. 3.13 Op 9 oktober 2019 heeft klaagster per Whatsapp aan verweerder geschreven: “Weet niet of je mail al had gezien. Vandaar dit appje. Tot mijn verbazing ontving ik een dagvaarding van jou, in opdracht van [voornaam ex-echtgenoot]. Jij bent ook mijn advocaat geweest. Volgens mij kan je dit niet maken. Zeker nu je in meerdere appjes hebt aangegeven nooit tegen mij te procederen. Hoe moet ik dit zien.” Daarop heeft verweerder per Whatsapp geantwoord: “Die dagvaarding wordt niet aangebracht.” 3.14 Verweerder heeft daarna namens zijn cliënt aan de kantonrechter bericht dat wordt afgezien van het oproepen van klaagster in vrijwaring in de (tweede) procedure. 3.15 Verweerder heeft zijn cliënt tot zijn onttrekking - op 10 februari 2021 - in deze procedure bijgestaan. Procedure tegen de heer Van S: 3.16 Medio 2019 is verweerder namens de ex-echtgenoot van klaagster een procedure gestart bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), tegen de heer Van S, een voormalig medevennoot. In deze procedure zijn goederen teruggevorderd die volgens de ex-echtgenoot van klaagster nog eigendom waren van de commanditaire vennootschap, dan wel van hem en klaagster. 3.17 Per faxbericht van 6 november 2020 heeft de advocaat van de heer Van S, mr. H, bij de rechtbank, gelijktijdig toegestuurd aan verweerder, nog een productie ingediend en het volgende bericht: “Reeds in mijn conclusie van antwoord d.d. 30 september 2019 heb ik [klaagster] (…) opgegeven als getuige. Gelet op de berichtgeving van mijn collega, althans diens cliënt, bericht ik u dat ik [klaagster] mee zal nemen naar de comparitie van partijen op 17 november a.s., om haar, indien nodig, als getuige te kunnen horen. Het leek mij juist dit bij deze nader aan te kondigen en uiteraard is het aan UEA te bepalen of zulks mogelijk is en toegelaten wordt of dat zij als informant zal worden gehoord. (….).” 3.18 Op 10 november 2020 heeft verweerder namens zijn cliënt bij de rechtbank producties ingediend, waaronder een kopie van een aangifte met bijlagen van zijn cliënt van 11 oktober 2020 wegens valsheid in geschrifte door klaagster. 3.19 Per faxbericht van 12 november 2020 heeft verweerder namens zijn cliënt gereageerd op het faxbericht van mr. Van H van 6 november 2020 en heeft daarover aan de rechtbank laten weten:

“(…) Vanwege Corona. Vanwege haar rol in het geheel. Vanwege het al eerder op zitting voor getuige te hebben gespeeld, de eerdere zitting te hebben meegemaakt, alsmede het aanstuurder zijn van het dossier van [de heer Van S] voor [de heer Van S] maakt de positie - nu - van [klaagster] hoogst twijfelachtig en wil [cliënt] omdat dat alles vragen [klaagster] niet meer toe te laten. Doet de rechtbank dat wel dan behoudt [cliënt] zich zijn rechten jegens de rechtbank voor. (…).” 3.20 Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden bij de rechtbank op 17 november 2020 is verweerder daarbij, zonder zijn cliënt, aanwezig geweest. De heer Van S is ook verschenen en werd bijgestaan door mr. H. Klaagster heeft op de gang gewacht en is niet als getuige/informant gehoord. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling namens zijn cliënt verklaard: “[Cliënt] wil de zaak graag regelen met [de heer Van S]. Ik bemoei mij verder niet met de ruzie tussen [cliënt] en [klaagster]. Ik ga niet onderhandelen met [klaagster]: zij is een klant en een vriendin van mij geweest. Overigens is zij niet in deze procedure betrokken. Ik onderhandel met [mr. H].” 3.21 Op 17 november 2020 heeft klaagster middels Whatsapp aan verweerder aangekondigd dat zij van plan is om een klacht tegen hem in te dienen. In dat kader heeft zij hem geschreven: “Ook in de zaak [de heer Van S] procedeer je (in)direct op sturing van [voornaam ex-echtgenoot] tegen mij. Eerst adviseer je mij in deze zaak, zie alle appjes die je me hebt gestuurd, zodat [voornaam ex-echtgenoot] niet alle spullen zou wegnemen en verkopen. Wat hij met de Mercedes en de aanhanger namelijk ook al had gedaan. Je vertelde mij dat ik snel moest handelen omdat anders alles door hem verkocht zou worden. Vreemd genoeg kies je om onverklaarbare reden nu voor deze rol. Niet te vergeten de zaak van 4 oktober 2019, die je wilde starten jegens mij. Verstandig genoeg trok je deze zaak weer in, n.a.v. een appje van mij. Want [voornaam verweerder], feit is dat je ook mijn advocaat bent geweest. (…).” In de daaropvolgende appberichten heeft verweerder onder meer aan klaagster laten weten ook voor haar belangen op te willen komen, maar dat dit afhankelijk was van de manier waarop klaagster met hem zou omgaan en dat het indienen van een klacht tegen hem niet zou meehelpen. 3.22 Op 10 februari 2021 heeft verweerder aan mr. H laten weten dat hij zijn cliënt niet langer bijstaat wegens onttrekking als zijn advocaat.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) (…); b) de ex-echtgenoot van klaagster bij te staan in twee kwesties waarin de belangen van klaagster en haar ex-echtgenoot tegenstrijdig waren; c) namens haar ex-echtgenoot een vrijwaringsprocedure tegen klaagster te starten en deze in te trekken na de Whatsapp van klaagster van 9 oktober 2019; d) (…); e) (…).

5 BEOORDELING

overwegingen raad ter zake van klachtonderdelen b) en c)

5.1 De raad heeft de klachtonderdelen b) en c) gegrond verklaard. Hiertoe heeft de raad overwogen dat vaststaat dat klaagster een voormalig cliënte van verweerder is geweest en dat verweerder daarna uitsluitend voor de ex-echtgenoot van klaagster is gaan optreden in twee kwesties waarin de belangen van klaagster en haar ex-echtgenoot niet parallel liepen, te weten de zaak tegen de heer De H en procedure tegen de heer Van S. Naar het oordeel van de raad had verweerder zich in deze kwesties in beginsel moeten onttrekken als advocaat van de ex-echtgenoot. Aangezien verweerder daarvoor geen toestemming van klaagster heeft gevraagd en gekregen, mocht hij niet tegen klaagster optreden. Dat verweerder de oproep in vrijwaring van klaagster in de procedure tegen de heer De H uiteindelijk niet bij de rechtbank heeft aangebracht, maakt dit volgens de raad niet anders. De raad heeft verder vastgesteld dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan alle drie de  voorwaarden van de uitzonderingsmogelijkheid van gedragsregel 15 lid 3. Aan de eerste voorwaarde (dat het niet om dezelfde zaak mag gaan) is volgens de raad wel voldaan, omdat de procedures van de heer De H tegen klaagster en haar ex-echtgenoot en de procedure van de ex-echtgenoot tegen de heer Van S en klaagster, niet dezelfde zaken zijn als de echtscheidingszaak. Aan de tweede voorwaarde (geen beschikking hebben over informatie uit de eerdere vertegenwoordiging die van belang kan zijn bij de behandeling van de nieuwe zaak tegen de voormalige cliënt) is volgens de raad eveneens voldaan, omdat klaagster ter zake geen concrete vertrouwelijke informatie heeft genoemd. Aan de derde voorwaarde (geen redelijke bezwaren aanwezig van de voormalige cliënt) is volgens de raad echter niet voldaan. Klaagster had immers wel degelijk redelijke bewaren tegen de vertegenwoordiging van haar ex-echtgenoot door verweerder, gezien de innige en langdurige vriendschap tussen verweerder en klaagster en haar toenmalige echtgenoot, de diverse waarschuwingen die klaagster aan verweerder heeft gegeven om niet tegen haar op te treden na de scheiding, en de oproep in vrijwaring van klaagster waardoor zij tegenpartij van de cliënt van verweerder werd. Ook anderszins is de raad niet gebleken dat het optreden van verweerder te rechtvaardigen viel. In dit verband heeft de raad verwezen naar de toelichting bij gedragsregel 15, waarin wordt gesteld dat ook in twijfelgevallen de advocaat er beter aan doet om af te zien van het optreden en dat desgewenst advies van de deken kan worden gevraagd. Verweerder heeft nagelaten advies van de deken te vragen.

5.2 Tegen deze achtergrond heeft de raad geoordeeld dat verweerder met zijn handelen niet alleen gedragsregel 15 heeft overtreden, maar ook anderszins onvoldoende inzicht heeft getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid, en de klachtonderdelen b) en c) gegrond verklaard.            beroepsgronden

5.3 In zijn beroepschrift heeft verweerder aangevoerd dat de raad bij zijn beoordeling de twee situaties die in gedragsregel 15 worden beschreven (namelijk enerzijds het moeten beëindigen van optreden voor twee partijen als hun belangen gaande het dossier uiteen gaan lopen, en anderzijds het optreden tegen een oud cliënt) door elkaar heeft gehaald. Verweerder voert aan dat zich in het onderhavige geval uitsluitend de tweede situatie heeft voorgedaan en dat de raad in dat verband ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van redelijke bezwaren. Dat bij klaagster subjectieve bezwaren aanwezig zijn, is volgens verweerder in dat verband niet relevant. Volgens verweerder was het sociale contact tussen hem en klaagster uitsluitend gebaseerd op de advocaat-cliënt relatie tussen hem en de ex-echtgenoot, en levert dit contact geen redelijke bezwaren op in de zin van gedragsregel 15 lid 3. Verweerder betwist verder dat zijn uitspraak ter zitting dat hij achteraf bezien beter niet had kunnen optreden, relevant is voor de vraag of hij al dan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.  

verweer in beroep

5.4 Klaagster heeft verweer gevoerd tegen het beroep van verweerder. Waar nodig zal het hof hierna op het verweer ingaan.

maatstaf

5.5 Naar vaste jurisprudentie van het hof moet de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de Gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze norm wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (vergelijk HvD 15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:86 en HvD 25 mei 2018,ECLI:NL:TAHVD:2018:102). 5.6 Gedragsregel 15, die onder meer bepaalt dat het een advocaat in beginsel niet is toegestaan tegen een (voormalige) cliënt op te treden, kan een nadere invulling geven aan de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet. Deze regel strekt ertoe de cliënt te beschermen tegen de advocaat die beschikt over vertrouwelijke informatie van de cliënt, ten aanzien waarvan de advocaat verplicht is tot geheimhouding. De vertrouwensband tussen de advocaat en zijn cliënt, en daarmee het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen, zou geschaad kunnen worden als de advocaat later tegen die cliënt zou kunnen gaan optreden met gebruikmaking van vertrouwelijke informatie uit die eerdere zaak. Of in een concrete situatie tuchtrechtelijk verwijtbaar wordt gehandeld moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval. Dat kan met zich meebrengen dat een situatie die (net) buiten de reikwijdte van het verbod van gedragsregel 15 valt, toch tuchtrechtelijk verwijtbaar is (HvD 13 juni 2013,  ECLI:NL:TAHVD:2013:106).

5.7 In dit verband verwijst het hof tevens naar de kernwaarde partijdigheid. Deze kernwaarde brengt voor een advocaat mee dat de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt bepalend zijn bij de uitvoering van een opdracht en dat de advocaat uitsluitend instructies ontvangt van zijn cliënt. Dat betekent niet dat hij zonder meer gehouden is om al hetgeen te doen dat hem door zijn cliënt wordt opgedragen. De advocaat behoort zich, gelet op het vereiste van onafhankelijkheid, niet met zijn cliënt te vereenzelvigen. De op grond van artikel 3, tweede lid, van de Advocatenwet afgelegde eed of belofte stelt duidelijke grenzen aan de uitvoering van opdrachten van een cliënt. Een partijdige belangenbehartiging brengt bovendien niet mee dat de advocaat bewust onwaarheden zou mogen spreken of in strijd met een goede procesorde of rechtsbedeling zou mogen handelen. Belangenbehartiging van cliënten mag alleen met rechtmatige middelen worden nagestreefd. De advocaat behoudt zijn eigen verantwoordelijkheden ten aanzien van het handelen overeenkomstig de wet en het recht.

klachtonderdeel b): bijstaan ex-echtgenoot in kwestie Van S 5.8 Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, is gedragsregel 15 niet één op één van toepassing op de onderhavige feiten en omstandigheden. Het hof zal, conform de hiervoor beschreven maatstaf, in het hiernavolgende verweerders optreden in de kwesties De H en Van S primair beoordelen aan de hand van artikel 46 Advocatenwet, met inachtneming van de strekking van gedragsregel 15 en de kernwaarde partijdigheid.   

5.9 Ten aanzien van klachtonderdeel b) overweegt het hof als volgt. Verweerder had zich, zodra hij bij de intake van de kwestie Van S de feiten gepresenteerd kreeg door de ex-echtgenoot, moeten realiseren dat een situatie zou (kunnen) ontstaan waarin hij per definitie niet vrij zou staan de zaak te behandelen, gelet op de betrokkenheid van klaagster in de kwestie. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij zich hierover bij de intake ook ongemakkelijk voelde en dat hij inzag dat hij niet zou kunnen procederen. Verweerder heeft ter zitting tevens verklaard dat hij klaagster eerder had geadviseerd beslag te laten leggen op de desbetreffende goederen, voor het geval deze zouden worden verkocht door de ex-echtgenoot. Ook hieruit blijkt verweerders betrokkenheid, waardoor de kernwaarden integriteit en partijdigheid in het geding zijn.

5.10  Tegen deze achtergrond en gelet op de overige feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat het optreden door verweerder in de kwestie Van S in strijd is met de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet en in het bijzonder met de hiervoor genoemde kernwaarden. Voor verweerder was zijn optreden voor de ex-echtgenoot in deze kwestie immers al van meet af aan belast door zijn eerdere advies aan klaagster over de goederen, als gevolg waarvan verweerder zich niet meer met de vereiste partijdigheid zou kunnen inzetten voor de gerechtvaardigde belangen van de ex-echtgenoot. Gedurende de procedure werd de betrokkenheid van klaagster in de kwestie bovendien groter. Met de raad is het hof dan ook van oordeel dat verweerder zich had moeten onttrekken als advocaat van de ex-echtgenoot. Gelet hierop is klachtonderdeel b) terecht gegrond verklaard. 

klachtonderdeel c): bijstaan ex-echtgenoot in kwestie De H (vrijwaringsprocedure)

5.11 Ten aanzien van klachtonderdeel c) overweegt het hof als volgt. Vooropgesteld moet worden dat klaagster een voormalig cliënte was van verweerder en dat verweerder aan klaagster een vrijwaringsdagvaarding heeft laten betekenen. Gelet hierop doet zich de situatie uit gedragsregel 15 lid 1 sub b voor, te weten het optreden tegen een voormalig cliënt. Het standpunt van verweerder dat klaagster eerst partij zou zijn geworden als de vrijwaringsdagvaarding bij de rechtbank zou zijn aangebracht, volgt het hof niet. Het wel of niet aanbrengen van de dagvaarding is immers niet bepalend voor de gehoudenheid van verweerder aan de kernwaarde partijdigheid. Hoewel de zaak tegen De H los staat van de oorspronkelijke zaak (de echtscheiding) en deze is ingeleid met een aparte dagvaarding en een eigen rolnummer kent, enz. staat de zaak tegen De H daarvan bepaald niet volledig los staat. Met de (niet aangebrachte) vrijwaringsdagvaarding werd klaagster, nadat zij de zaak na veroordeling in eerste aanleg had laten rusten, immers door verweerder als haar voormalig advocaat toch opnieuw bij het geding betrokken.

5.12  Ter zake van de toepassing van gedragsregel 15 lid 3, sub a, geldt dat het hof, anders dan de raad, van oordeel is dat geen sprake is van los staande zaken. De verdeling van de boedel (die onderwerp van geschil was in de kwestie De H) lag immers in het verlengde van de echtscheidingszaak, waarin verweerder klaagster en de ex-echtgenote op enig moment had geadviseerd. Naar het oordeel van het hof lag de kwestie tegen De H zodanig in het verlengde van de echtscheiding en het aan klaagster gegeven advies tot veiligstelling van een aantal roerende zaken, dat daarmee niet is voldaan aan deze uitzonderingsvoorwaarde  (niet dezelfde zaak). Met de raad is het hof van oordeel dat evenmin is voldaan aan de vereisten van gedragsregel 15, lid 3        sub c. Gelet hierop is klachtonderdeel c) reeds hierom terecht gegrond verklaard.    maatregel

5.13  Met de raad is het hof van oordeel dat, zoals hiervoor is overwogen, verweerder met zijn optreden in de kwesties De H en Van S in strijd heeft gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en de kernwaarden integriteit en partijdigheid. Dit optreden van verweerder en de daarbij door hemzelf gecreëerde mist rondom de rol die hij aannam tegenover klaagster (huisvriend, juridisch adviseur of advocaat van de ex-echtgenoot) heeft zich bovendien over een lange periode uitgestrekt. Verweerder had professionele distantie moeten betrachten en zich als advocaat moeten onttrekken in genoemde kwesties. Dat verweerder dit heeft nagelaten acht het hof tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar. Aan verweerder zijn, blijkens diens tuchtrechtelijke verleden, bovendien al eerder zware maatregelen opgelegd. Verweerder heeft zich sindsdien zakelijk en privé laten coachen en geïnvesteerd in een minder risicovolle praktijkvoering, maar is desondanks toch (weer) de fout ingegaan. 

5.14  Het hof acht de door de raad opgelegde maatregel van (onvoorwaardelijke) schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken, gelet op het vorenstaande, passend en geboden en ziet geen reden om verweerder, zoals hij heeft bepleit, een lichtere maatregel op te leggen. Dit betekent dat de beslissing van de raad wordt bekrachtigd met veroordeling van verweerder in de kosten.

proceskosten

5.15 Omdat het hof het hoger beroep ongegrond zal verklaren, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair); b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; b) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.16 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan  verweerder door.

5.17 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000,  BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 bekrachtigt de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-963/AL/MN;

6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten van klaagster van € 50,- op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald; 6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. P.J.G. van den Boom,                  G. Creutzberg, B.J.R. van Tongeren en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van                             mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2023.  

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 6 februari 2023.