Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-12-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:358

Zaaknummer

22-086/AL/MN

Inhoudsindicatie

De eigen advocaat heeft in een procedure bij de Raad van State het griffierecht onbetaald gelaten als gevolg waarvan het beroep van klager niet-ontvankelijk is verklaard en maakt daarvan pas na twee jaar melding. De raad is van oordeel dat hier sprake is van ernstige tekortkomingen van verweerder jegens klager. Het niet betalen van griffierecht had verstrekkende gevolgen voor klager nu klager hierdoor een beroepsmogelijkheid werd onthouden, wat er ook zij van de kansen in hoger beroep. Verweerder heeft ook erkend dat hij deze (beroeps)fout heeft gemaakt. In het geval een advocaat een beroepsfout maakt is het van het grootste belang voor het vertrouwen in zowel de individuele advocaat als de advocatuur in haar geheel, dat de advocaat een adequate oplossing zoekt voor het regelen van de gevolgen van die fout. Verweerder  heeft  klager echter in de periode vanaf omstreeks juli 2018 tot 11 maart 2020 in de waan gelaten dat er een lopende zaak liep, terwijl hij zelf beter wist, althans kon weten. Hierdoor heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Schorsing voor de duur van zes weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 12 december 2022 in de zaak 22-086/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klager gemachtigde: mevrouw B oververweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 11 augustus 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 31 janauri 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1501826 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 oktober 2022. Daarbij was namens klager mevrouw B aanwezig. Hoewel behoorlijk opgeroepen was verweerder niet aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Verweerder heeft klager bijstand verleend in verband met de executieverkoop van zijn pand in [naam gemeente]. De dochter van verweerder, tevens gemachtigde van klager in deze klachtzaak, was voor verweerder aanspreekpunt in de zaak. 2.3 Op last onder bestuursdwang van de gemeente [naam gemeente] is de kamerverhuur in het pand van klager beëindigd, is de woning dichtgetimmerd en zijn er boetes opgelegd. Tegen deze beslissing is bezwaar ingediend bij de gemeente, dat ongegrond is verklaard. Op 16 januari 2017 heeft verweerder in opdracht van klager tegen deze beslissing op bezwaar van de gemeente [naam gemeente] bij de rechtbank een pro forma beroep ingediend. 2.4 Bij e-mail van 24 februari 2017 heeft klager aan verweerder laten weten dat de hypotheekverstrekker opdracht had gegeven om tot executoriale verkoop van het pand over te gaan en dat er reeds een verkoopdatum was bepaald op 12 april 2017. Op verzoek van klager heeft verweerder een executiegeschil middels een kort geding aanhangig gemaakt. Dat is op 11 april 2017 behandeld en op 12 april 2017 is uitspraak gedaan. Klager heeft het kort geding verloren. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld. 2.5 Klager heeft aan verweerder advies gevraagd over het starten van een bodemprocedure tegen de hypotheekverstrekker. Daarover is op 21 april 2017 tussen verweerder en klager gesproken. Onder meer bij e-mail van 26 april 2017 heeft verweerder aan klager geschreven dat hij zich afvraagt of hij wel de juiste advocaat voor een dergelijke zaak is. 2.6 Bij e-mail van 26 oktober 2017 heeft verweerder in de zaak tegen de gemeente [naam gemeente] de uitnodiging van de rechtbank voor een zitting aan klager toegezonden met verzoek contact op te nemen voor het maken van een afspraak. Op 19 december 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden en op 20 december 2017 is de zitting gevolgd. In mei 2018 is de uitspraak van de rechtbank ontvangen. Het beroep is ongegrond verklaard. In opdracht van klager heeft verweerder vervolgens hoger beroep ingesteld. 2.7 In de periode vanaf medio 2018 tot 11 maart 2020 heeft de gemachtigde van klager tientallen e-mails aan verweerder verzonden met onder meer het verzoek om informatie te verschaffen over de stand van zaken in de beroepszaak tegen de gemeente [naam gemeente]. 2.8 Op 11 maart 2020 heeft op het kantoor van verweerder een bespreking plaatsgevonden met klager en zijn gemachtigde. Tijdens deze bespreking heeft verweerder verteld dat hij het griffierecht in de beroepzaak tegen de gemeente [naam gemeente] niet tijdig had betaald, als gevolg waarvan het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. Voorts heeft verweerder in deze bespreking aangegeven dat zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar moet beoordelen of er sprake is van schade aan de zijde van klager. Tenslotte is afgesproken dat verweerder een second opinion zal vragen over de juridische haalbaarheid van een bodemprocedure tegen de hypotheekverstrekker. 2.9 Bij e-mails van 12 maart 2020, 2 april 2020, 21 april 2020 en 6 mei 2020 heeft de gemachtigde van klager bij verweerder tevergeefs naar de uitslag van de second opinion geïnformeerd. 2.10 Bij brief van 22 juni 2020 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring in de zaak tegen de gemeente [naam gemeente] door hem geleden schade. Verweerder heeft de aansprakelijkheidsstelling doorgestuurd naar zijn verzekeraar.

3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) klager ondanks herhaalde verzoeken niet te informeren over de status van zijn dossier; b) klager pas na twee jaar op de hoogte te stellen van het feit dat hij het griffierecht niet had betaald, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard; c) niet mee te werken aan het verstrekken van nadere informatie aan c.q. het beantwoorden van vragen van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar als gevolg waarvan het maanden heeft geduurd voordat de verzekeraar toekwam aan de beoordeling van de claim.

4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 4.2 Verweerder heeft in beide zaken (de zaak tegen de hypotheekverstrekker en de zaak tegen de gemeente [naam gemeente] meerdere gesprekken met klager gevoerd. In beide zaken heeft hij goede uitleg gegeven. Het was echter een lastige materie. Verweerder heeft in een e mail aan de dochter van klager aangegeven dat hij geen heil zag in een bodemprocedure tegen de hypotheekverstrekker. 4.3 De communicatie verliep vaak via de dochter van klager. Verweerder erkent dat hij vaak niet op haar mailtjes heeft gereageerd.Klachtonderdeel b) 4.4 Deze klacht is terecht. Verweerder heeft klager inderdaad niet tijdig geïnformeerd. Verweerder vindt dit heel vervelend en de zaak grijpt hem aan. Verweerder denkt dat het niets had uitgemaakt als het griffierecht wel op tijd was betaald. Inhoudelijk was de zaak tegen de gemeente erg lastig. Verweerder heeft bij de verzekeraar aangegeven dat het hoger beroep niet inhoudelijk is beoordeeld omdat het griffierecht niet op tijd is betaald.Klachtonderdeel c) 4.5 Het klopt dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op verzoeken van de verzekeraar. Het was bij de verzekeraar ook rommelig. Uiteindelijk heeft verweerder wel gereageerd en van de verzekeraar begrepen dat de claim van klager is afgewezen.

5 BEOORDELING 5.1 Het gaat hier om een klacht tegen de eigen advocaat. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD: 2018:32). 5.2 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde, professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD: 2020:80). 5.3 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD: 2016:182).Klachtonderdeel a) 5.4 Op grond van artikel 46g lid 1 van de Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. 5.5 De klacht dateert van 11 augustus 2021. Op 11 augustus 2018 was klager bekend met de wijze van corresponderen van verweerder, in het bijzonder ook het vaak niet tijdig reageren door verweerder op verzoeken van klager. In zoverre dit klachtonderdeel betrekking heeft op de periode tot en met 11 augustus 2018 is de klacht te laat ingediend en is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk. Voor de periode vanaf 11 augustus 2018 is dit klachtonderdeel ontvankelijk. 5.6 Verweerder heeft erkend dat hij de gemachtigde van klager niet adequaat heeft geantwoord. Ook uit het klachtdossier blijkt dat verweerder stelselmatig verzoeken van de gemachtigde van klager om nadere informatie over de zaak tegen de gemeente [naam gemeente] onbeantwoord heeft gelaten, althans daarop niet inhoudelijk heeft gereageerd. Ook in de kwestie tegen de hypotheekverstrekker is de communicatie met klager onvoldoende geweest. Reeds bij e-mail van 26 april 2017 heeft verweerder zich afgevraagd of hij wel de juiste advocaat was om in de zaak tegen de hypotheekverstrekker een bodemprocedure aanhangig te maken waarna het tot 11 maart 2020 heeft geduurd alvorens verweerder heeft voorgesteld dat hij daarover bij een collega een second opinion zal vragen. Uit het klachtdossier blijkt niet dat deze second opinion er ooit gekomen is. 5.7 De raad verklaart klachtonderdeel a) gegrond in zoverre deze betrekking heeft op de periode vanaf 11 augustus 2018. Voor de periode voordien wordt de klacht niet-ontvankelijk verklaard.Klachtonderdeel b) 5.8 Tussen partijen staat vast dat verweerder in de procedure bij de Raad van State het griffierecht onbetaald heeft gelaten als gevolg waarvan het beroep van klager niet ontvankelijk is verklaard. 5.9 Het beroep is in mei 2018 ingediend zodat mag worden aangenomen dat eind juni 2018 de nota voor de betaling van het griffierecht is ontvangen en nadien onbetaald is gelaten. Vervolgens heeft het tot 11 maart 2020 geduurd alvorens verweerder hierover met klager heeft gecommuniceerd. 5.10 De raad is van oordeel dat hier sprake is van ernstige tekortkomingen van verweerder jegens klager. Het niet betalen van griffierecht had verstrekkende gevolgen voor klager nu klager hierdoor een beroepsmogelijkheid werd onthouden, wat er ook zij van de kansen in hoger beroep. Verweerder heeft ook erkend dat hij deze (beroeps)fout heeft gemaakt. In het geval een advocaat een beroepsfout maakt is het van het grootste belang voor het vertrouwen in zowel de individuele advocaat als de advocatuur in haar geheel, dat de advocaat een adequate oplossing zoekt voor het regelen van de gevolgen van die fout. Verweerder heeft klager echter in de periode vanaf omstreeks juli 2018 tot 11 maart 2020 in de waan gelaten dat er een lopende zaak liep, terwijl hij zelf beter wist, althans kon weten. Hierdoor heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. 5.11 De raad verklaart klachtonderdeel b) derhalve gegrond.Klachtonderdeel c) 5.12 Verweerder heeft erkend dat hij tekort is geschoten bij het verstrekken van nadere informatie aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar bij wie verweerder de gang van zaken ter beoordeling van zijn aansprakelijkheid had aangemeld. 5.13 Op grond van gedragsregel 16 lid 2 dient een advocaat die een redelijk vermoeden heeft dan wel bemerkt dat hij tekort is geschoten in de behartiging van de belangen van zijn cliënt zijn cliënt daarvan onverwijld op de hoogte te stellen en hem, zo nodig, te adviseren onafhankelijk advies te vragen. Deze gedragsregel omvat mede de verplichting om aan het onderzoek van de verzekeraar naar de aansprakelijkheid zijn volle medewerking te verlenen. Daarin is verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten. 5.14 De raad verklaart klachtonderdeel c) derhalve gegrond.

6 MAATREGEL 6.1 Bij de bepaling van de strafmaat speelt een rol dat verweerder hoewel deugdelijk opgeroepen ter zitting niet is verschenen en aldaar geen verantwoording over zijn handelwijze heeft afgelegd. Voorts is sprake van een tuchtrechtelijk verleden waarbij verweerder al tot tweemaal toe een voorwaardelijke schorsing is opgelegd. Tenslotte overweegt de raad dat het zorgwekkend is dat verweerder bij zijn handelwijze onvoldoende oog heeft gehad voor de kernwaarden van de advocatuur en met name voor de kernwaarde integriteit die inherent is aan de uitoefening van een beroep waaraan in het kader van het algemeen belang rechten en verplichtingen zijn verbonden. Daarbij doelt de raad met name op het feit dat verweerder zelfs tijdens de bespreking met klager en zijn gemachtigde van 11 maart 2020 niet onmiddellijk ruiterlijk heeft toegeven dat hij het griffierecht niet had betaald maar dat het blijkens het niet weersproken gespreksverslag van de gemachtige van klager van deze bespreking die met instemming van verweerder was opgenomen nog geruime tijd heeft geduurd alvorens verweerder hiermee voor de draad is gekomen. 6.2 Op grond van dit alles oordeelt de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor na te noemen duur een passende maatregel.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-086/AL/MN.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdeel a) gegrond in zoverre dit betrekking heeft op de periode vanaf 11 augustus 2018; verklaart klachtonderdeel a) voor het overige niet-ontvankelijk; - verklaart de klachtonderdelen b) en c) gegrond; - legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 6 (zes) weken op; - bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat: - de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen, - verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat - de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold, M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2022.

Griffier                                                                                          Voorzitter

Verzonden d.d. 12 december 2022