Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-12-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2022:273

Zaaknummer

22-640/A/NH

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing; Verweerder heeft zich in zijn hoedanigheid van kantoorgenoot niet zodanig gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De klacht is ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 30 december 2022 in de zaak 22-640/A/NH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 2 april 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 8 augustus 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk re/ss/1885748 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 december 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlage van verweerder aan de raad van 16 augustus 2022.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Mr. R is een kantoorgenoot van verweerder. Bij e-mail van 14 februari 2022, met als onderwerp “Teleurstelling/klacht”, heeft klager mr. R onder meer het volgende geschreven: “Na mijn aanvankelijke voornemen om de zaak te laten rusten blijven mijn ervaringen met u mij dusdanig frustreren dat ik besloten heb om daar toch een mail over aan u te sturen. Ik blijf namelijk met een enorm gevoel van teleurstelling zitten. Die teleurstelling komt niet eens voort uit een inhoudelijke dienstverlening van uw kant, maar puur vanuit mijn gevoel dat u mij op een bijna denigrerende manier ongelofelijk in de kou hebt laten staan. Wellicht ten overvloede wil ik u toch een aantal feiten voorhouden. Medio december 2021 richtte ik mij in lichte paniek tijdens uw inloopspreekuur tot u omdat ik in een serieus financieel conflict met het CJIB was verwikkeld. Niet alleen sprak u bij die gelegenheid schande en uw verontwaardiging uit over de houding en stellingname van het CJIB. U gaf zelfs aan mogelijkheden te zien om, anders dan het CJIB beweerde, hun beslissing toch als een besluit, waartegen bezwaar en beroep mogelijk zouden zijn, aan te merken. U zegde mij toe een brief aan het CJIB te zullen sturen om de zaak aan de kaak te stellen. Daartoe liet u uw administratie kopieën maken van alle door mij meegebrachte stukken. U verzocht mij om niet aanwezige stukken na te zenden, wat ik nog dezelfde dag heb gedaan. Het bleef stil van uw kant. Drie aanvullende- en informerende mails aan u leverden geen enkele reactie uwerzijds op. Mij was zelfs niet duidelijk in hoeverre mijn mails u hadden bereikt c.q. door u waren gelezen. In ieder geval bleek uit niets dat u welke actie richting het CJIB dan ook had ondernomen. In een 4e mail aan u, bijna 4 weken na mijn bezoek aan u, liet ik u weten dat mijn toezichthouder bij de reclassering zich ook had verwonderd over de absurditeit van de houding van het CJIB. Ik liet u weten dat de brief, die de toezichthouder dus wel aan het CJIB had verzonden wel degelijk en totaal onverwacht succes had opgeleverd. Daarbij kreeg ik weer het gevoel dat u nog niets met mijn zaak had gedaan, terwijl u terdege op de hoogte was van de voor mij catastrofale gevolgen van de initiële beslissing van het CJIB. Uw enige reactie was om het hernieuwde voorstel van het CJIB maar te accepteren. In januari 2022 bracht ik een tweede bezoek aan u. De reden daarvoor was de herhaalde weigering van de Centrale Verwerking voorwaardelijke invrijheidsstelling van het Openbaar Ministerie om, ook in weerwil van het tweede jaarlijkse advies van de reclassering om de mij opgelegde locatieverboden op te heffen. Wederom sprak u uw verontwaardiging uit over de gang van zaken binnen Justitie. U adviseerde mij om alle onderliggende stukken met daarbij een toelichting op de gang van zaken aan u te mailen. Daarnaast adviseerde u mij om zelf nog een brief aan de CVvi te sturen met daarin een herhaald en gemotiveerd verzoek om de locatieverboden alsnog op te heffen. Ik heb beide adviezen nog dezelfde dag opgevolgd. Tijdens datzelfde bezoek sprak u ook uw verbazing en zelfs verontwaardiging uit over de manier waarop Justitie met mij en mijn strafzaak was omgegaan. U gaf zelfs aan dat u mijn dossier nu typisch een geval vond dat eigenlijk in de openbaarheid gebracht zou moeten worden. Daarbij liet u voor mijn gevoel doorschemeren dat u mijn casus wel zou willen aangrijpen om u aan een bepaalde reputatie te helpen. Door uw enthousiasme heb ik mij – dom genoeg – over laten halen om de voor mij zeer traumatische strafzaak opnieuw erg emotioneel te beleven. Mijn brief aan de CVvi leverde de voorspelde (3e) afwijzing op. Ik liet u dit per ommegaande per mail weten. Daarnaast maakte ik via uw administratie een afspraak voor een derde persoonlijk gesprek met u. Daags voor deze afspraak liet u mij per mail weten dat die niet door kon gaan wegens drukte uwerzijds. U verzocht mij u te laten weten wanneer wij elkaar wel zouden kunnen spreken. Ik noemde u mijn zeer ruime mogelijkheden. Tot op de dag van vandaag heb ik niets meer van u vernomen. Geachte [mr. R], ik gaf deze mail als titel ‘teleurstelling/klacht’ mee. Het eerste voel ik zeer zeker. Over het tweede ben ik nog aan het nadenken. Zoals u ziet ben ik wel zo vrij geweest om de mede-naamgever van uw kantoor c.c. in deze mailwisseling te betrekken. Ik ben van mening dat uw gedrag op het hele kantoor, en dus ook op [verweerder] afstraalt. U heeft mij het gevoel gegeven dat u mij op meerdere manieren ongelofelijk in de kou heeft laten staan. U hebt de gave om in persoonlijke gesprekken uw cliënt niet alleen het gevoel te geven dat u mij begreep, maar dat u ook mogelijkheden zag en actief zou ondernemen. Dat laatste heeft u -in elk geval in beide situaties rond mij- absoluut niet gedaan. En dat neem ik u kwalijk. Ik ben het vertrouwen in u en uw kantoor volledig kwijt geraakt. (…) Ik verwacht geen reactie van u. Immers zou dat haaks staan op uw eerdere gedrag. Ik ben bang dat iedere hoop daarover ook weer ijdel zal blijken te zijn. Wel spreek ik mijn hoop uit dat deze mail u aan het nadenken zet over uw cliëntbejegening.”   Klager heeft deze e-mail in cc aan verweerder gestuurd.  2.3    Bij e-mail van 14 februari 2022 heeft verweerder klager onder meer het volgende geschreven: “Met enorme teleurstelling heb ik uw email gelezen. Bij deze bied ik u in eerste instantie mijn oprechte excuses aan voor uw negatieve ervaring met ons kantoor. Voorts zal ik deze zaak met [mr. R] bespreken en daarna krijgt u weer een bericht van [mr. R] of van mij.” 2.4    Klager heeft verweerder hierop bij e-mail van 14 februari 2022 het volgende geschreven: “Ik begrijp uw teleurstelling. Dat is ook de mijne. Ik vind het voor u jammer dat dit mogelijk ook op u en uw dochter, die ik toevallig tegen het liep afstraalt. Het stemt mij positief dat u de zaak op deze manier aanpakt. Eventuele vervolgacties zie ik in vertrouwen tegemoet.” 2.5    Bij e-mail van 14 maart 2022 heeft klager verweerder onder meer het volgende geschreven: “Op maandag 14 februari stuurde ik een mail aan [mr. R] c.c. aan u, waarin ik mijn diepe teleurstelling over de gang van zaken en het niet behartigen van mijn belangen door [mr. R] kenbaar maakte. Nog diezelfde dag reageerde u met de mededeling dat u mijn mail met grote teleurstelling had gelezen. In diezelfde mail zegde u mij toe dat [mr. R] of anders uzelf naar mij toe op de zaak terug zou komen. (…) Tot op heden, exact 4 weken na dato heb ik noch van [mr. R], noch van u enige reactie mogen ontvangen. Het ligt niet binnen mijn mogelijkheden om de reden daarvoor te achterhalen. Ik kan daar slechts naar gissen. (…) Ik begon mijn mail van 14 februari aan [mr. R] met het uitspreken van mijn teleurstelling. Dat heb ik in mijn reactie op uw reactie van 14 februari nogmaals herhaald. Ik heb in diezelfde mail aangegeven dat ik nog niet zover was dat ik een klacht over mijn bejegening zou indienen. Maar nu het niet-nakomen van beloften en toezeggingen symptomatisch voor uw kantoor lijkt te zijn, kan ik vanuit een -wellicht misplaatst- gevoel voor rechtvaardigheid niet anders dan u mededelen dat ik nog vandaag een klacht bij de Deken (…) neer ga leggen.” Klager heeft deze e-mail per abuis (alleen) aan het e-mailadres van mr. R gestuurd. 2.6    Verweerder heeft klager hierop bij e-mail van eveneens 14 maart 2022 onder meer geschreven: “U heeft een email gericht aan mij, maar verzonden uitsluitend aan [mr. R]. Omdat inhoudelijk niet veel meer aan de zaak gedaan worden, kan het misschien toch zinvol zijn om een gesprek met z’n drieën te hebben. Kunt u aangegeven op welk telefoonnummer ik u kan bereiken om een afspraak te maken ? Overigens het verbaast mij dat u zoveel klachten over [mr. R] heeft, die u niet correct geholpen zou hebben, maar juridische hulp begint pas nadat een cliënt akkoord gaat met de voorwaarden van de dienstverlening. Op 30 november 2021 is door [mr. R] aan u een opdrachtbevestiging gezonden, met het verzoek deze voor akkoord te tekenen, hetgeen u niet heeft gedaan. Dan mag hij in uw zaak niets doen omdat hij daartoe niet gemachtigd is. Ten onrechte ziet dat kennelijk anders. Niettemin, blijf ik bereid tot een overleg met u en [mr. R] om de misverstanden te elimineren.” 2.7    Bij e-mail van 14 maart 2022 heeft klager verweerder onder meer het volgende geschreven: “Wat mij (…) verbaast is dat u in uw mail van vandaag stelt dat ik zoveel klachten over [mr. R] heb. Wat dan op mijn beurt mij weer verbaast. Immers maakte ik u in mijn mail van 14 februari 2022 c.c. al deelgenoot van mijn klachten omtrent mijn bejegening door [mr. R]. U sprak daar zelf destijds niet alleen uw teleurstelling over uit, maar u bood zelfs op voorhand daar al uw excuses voor aan. En u zegde mij actie toe. Dus uw nieuwste verbazing… ik begrijp die echt niet. Wat ik in u waardeer is dat u poogt om de naam van zowel [mr. R] als die van uw kantoor hoog te houden. Dat siert u.  Echter, wat ik in uw reactie mis is een uitleg, waarom u zich niet aan uw belofte van 14 februari, nl. dat [mr. R] of anders uzelf op de zaak terug zou komen hebt gehouden. Dat verbaast mij op mijn beurt dan weer. V.w.b. uw verweer dat er geen sprake zou zijn van een dienstverleningsovereenkomst, wil ik graag 2 opmerkingen maken. De eerste geldt dat, tenzij de wetgeving op dat terrein tijdens mijn detentie ingrijpend is gewijzigd, er m.i. toch wel degelijk sprake was van een overeenkomst. En wel omdat partijen destijds mondeling het volgende overeen zijn gekomen. Ik heb [mr. R] gevraagd, opdracht gegeven en gevolmachtigd om inzake mijn conflict met het CJIB mijn belangen te behartigen. [Mr. R] heeft deze opdracht c.q. volmacht aanvaard, wat naar mijn mening blijkt uit het feit dat hij [mevrouw J] van uw kantoor staande de vergadering alle door mij meegebrachte stukken heeft laten kopiëren en haar daarbij zelfs een identiteitscontrole heeft laten uitvoeren. Los daarvan deelde [mr. R] mij mede dat hij namens mij een ‘Toevoeging’ zou aanvragen. Gelet op mijn acute financiële nood bood [mr. R] zelfs aan om van het incasseren van de verschuldigde eigen bijdrage af te zullen zien. Wat hij zei wel vaker gedaan te hebben. In mijn ogen is dus wel degelijk een overeenkomst tot stand gekomen en gesloten. Weliswaar mondeling, maar m.i. desalniettemin volledig rechtsgeldig. V.w.b. het niet-ondertekenen van de opdrachtbevestiging wil ik u er graag op wijzen dat ik na ontvangst van de mail daarover van [mevrouw J], nog diezelfde dag hierover telefonisch overleg met haar heb gevoerd. [Mevrouw J] verzekerde mij dat de -op mijn qua omvang en inhoud enigszins intimiderende mail- niet meer was dan een formaliteit, die binnen uw beroepsgroep collectief wordt gehanteerd. Ik hoefde mij absoluut geen zorgen te maken over -wat ik maar ben gaan noemen- de financiële paragraaf. Zeker omdat [mr. R] mij mondeling al had toegezegd de eigen bijdrage niet te zullen innen. Ik meen mij zelfs te herinneren dat [mevrouw J] daarover een aantekening in mijn dossier heeft opgenomen. Hetzelfde dossier dus, waartoe [mr. R] bij mijn 1e bezoek aan uw kantoor opdracht had gegeven dit aan te leggen. Het zou op mij uitermate vreemd overkomen als [mr. R] die opdracht zou hebben gegeven als hij t.t.v. zijn opdracht aan [mevrouw J] ook maar enigszins twijfelde aan het tot stand komen van een overeenkomst. Daarnaast verzekerde [mevrouw J] mij in dat telefoongesprek ervan dat [mr. R] zich gewoon voor mijn zaak zou inzetten. Zonder dat er naar zijn overtuiging een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen? Maar zelfs al zou uw verweer dat er helemaal geen sprake zou zijn van een overeenkomst, gegrond zijn, kunt u mij dan misschien uitleggen waarom deze mening/overtuiging pas na bijna 4 maanden nu voor het eerst wordt geventileerd? (…) Immers heeft uw kantoor dat niet eerder gedaan, waarmee u mij minimaal in de waan hebt gelaten dat er, ook wat uw kantoor betrof, er wel degelijk sprake was van een overeenkomst. Naar mijn mening riekt dat naar misleiding. (…) Ik zie dan ook geen enkele aanleiding om verder nog met [mr. R] of met u in drie-gesprek te gaan. Ik ben van mening dat de manier waarop [mr. R] in deze (niet) heeft gehandeld en u hem daarin lijkt te steunen, geen parel is in de kroon van de rechtsbescherming.”

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a)    Verweerder is ondanks zijn toezegging niet teruggekomen op de klacht van klager over mr. R. b)    Verweerder heeft klager ten onrechte meegedeeld dat er geen sprake zou zijn geweest van een overeenkomst van opdracht tussen klager en mr. R.

4    VERWEER  4.1    Verweerder voert tegen de klacht verweer. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING 5.1    De klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.  5.2    De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld in welke hoedanigheid verweerder contact heeft gehad met klager.  5.3    Klager heeft bij e-mail van 14 februari 2022 aan mr. R, met verweerder in de cc, zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de dienstverlening door mr. R. Verweerder voert aan dat hij de e-mail niet heeft opgevat als een klacht in de zin van de kantoorklachtregeling over mr. R. De e-mail was namelijk niet gericht aan verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris en klager heeft in de e-mail uitdrukkelijk vermeld dat hij er nog over wil nadenken of hij een klacht over mr. R wil indienen en heeft in de e-mail verder geschreven dat hij geen reactie op de e-mail verwacht. Op de zitting van de raad heeft klager desgevraagd verklaard dat hij met de e-mail van 14 februari 2022 inderdaad niet heeft bedoeld om een klacht over mr. R in te dienen, maar dat hij met die e-mail slechts zijn teleurstelling over de gang van zaken kenbaar wilde maken. Dit betekent dat verweerder in zijn hoedanigheid van kantoorgenoot van mr. R, en niet in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris, contact heeft gehad met klager.  5.4    Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of verweerder zich in zijn hoedanigheid van kantoorgenoot van mr. R zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.  5.5    Uit het klachtdossier volgt dat verweerder bij e-mail van 14 februari 2022 heeft gereageerd op de e-mail van klager van diezelfde dag. In die e-mail heeft verweerder zijn excuses aangeboden voor de nare ervaring van klager met het kantoor, dat hij klager heeft meegedeeld dat hij de zaak met mr. R zal bespreken en dat klager daarna bericht zal krijgen van mr. R of hemzelf. Verweerder heeft deze toezegging onverplicht gedaan als kantoorgenoot van mr. R en heeft hieraan geen termijn verbonden. In het licht van de hiervoor in 5.4 weergegeven maatstaf, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad door niet binnen vier weken op de e-mail van klager te reageren, maar pas te reageren nadat klager op 14 maart 2022 nogmaals een e-mail had gestuurd. Zoals verweerder op de zitting van de raad heeft verklaard was het beter geweest als hij bij mr. R had nagevraagd of mr. R wel op de e-mail van klager had gereageerd, maar dit nalaten is onvoldoende voor de conclusie dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.  5.6    Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur evenmin geschaad door klager mee te delen dat er geen sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen klager en mr. R. Wat er verder zij van dit standpunt van verweerder geldt dat hij dit heeft geschreven in een e-mail aan klager die hij is aangevangen met de mededeling dat het hem zinvol lijkt om een gesprek met z’n drieën te hebben. De vraag of er sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen klager en mr. R of niet had in dat driegesprek besproken kunnen worden. Klager heeft dit aanbod echter om hem moverende redenen afgewezen. Hoewel het beter was geweest als verweerder klager uit zichzelf had meegedeeld dat hij niet wordt gezien als cliënt van mr. R en niet pas na de e-mail van klager van 14 maart 2022, heeft hij met dit nalaten het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad.  5.7    De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht in beide onderdelen ongegrond is.

    BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en H. Bakker, leden, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2022.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 30 december 2022