Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-12-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:181

Zaaknummer

22-871/DB/LI

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over curator deels niet-ontvankelijk vanwege het verstrijken van de in art. 46g genoemde termijn en deels kennelijk ongegrond omdat niet is gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van de functie van curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 22 december 2022

in de zaak 22-871/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

 

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 2 november 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken), door de raad ontvangen per e-mail van 2 november 2022 met kenmerk K22-046 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.  

 

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1       T B.V. is bij vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 27 december 2012 in staat van faillissement verklaard met  aanstelling van verweerder als curator.

1.2       De rechter-commissaris heeft aan verweerder een machtiging verleend voor het aanhangig maken van een gerechtelijke procedure tegen klaagster. De rechtbank Limburg heeft in die gerechtelijke procedure geoordeeld dat klaagster een som verschuldigd is aan de faillissementsboedel. Bij arrest d.d. 22 februari 2022 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dit vonnis bekrachtigd. Klaagster is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bijgestaan door een advocaat.

1.3       Bij brief d.d. 17 maart 2022 heeft klaagster haar ongenoegen over het optreden van verweerder kenbaar gemaakt aan de rechter-commissaris. Bij brief d.d. 13 april 2022 heeft de rechter-commissaris klaagster bericht dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan een rechtmatige afwikkeling van het faillissement door de curator.

1.4       Op 13 april 2022 heeft klaagster tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van curator rechters willens en wetens foutief geïnformeerd, heeft bewijzen achtergehouden en een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Verweerder heeft gefraudeerd met facturen en heeft zich niet gehouden aan vigerende overeenkomsten. De door verweerder opgevoerde deskundige is niet onpartijdig en de vriendschappelijke band tussen beide heren is grond voor een vermoeden van belangenverstrengeling. Verweerder heeft valse beschuldigingen geuit. Verweerder heeft als curator niet integer gehandeld en zijn positie misbruikt.  

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4 BEOORDELING

4.1 De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van curator bij de behandeling van het faillissement  dat op 27 december 2012 is uitgesproken. Klaagster heeft zich bij op 13 april 2022 met een klacht over verweerder tot de deken gewend, zodat de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van vóór 13 april 2019, op grond van voormeld artikel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn.

4.3 Voor zover de klacht ziet op verweerders optreden  op of na 13 april 2019 kan klaagster wel in haar klacht worden ontvangen. De voorzitter overweegt als volgt. De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van curator. De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet geregelde tuchtrecht  betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft het advocatentuchtrecht in die zin voor hem gelden, dat indien die advocaat zich bij de vervulling van diens andere hoedanigheid zodanig gedraagt dan wel misdraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, sprake kan zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

4.4 Voor het handelen van een advocaat als curator brengt de hierboven genoemde maatstaf met zich mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Dit komt onder meer omdat een curator bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en  hij bij het nemen van zijn beslissingen, die vaak geen uitstel kunnen lijden, ook rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard. Verder speelt een rol dat de curator zijn taak uitoefent onder toezicht van de rechter-commissaris en dat het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is om te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt. Voor de tuchtrechter is daarbij in beginsel geen rol weggelegd (HvD 11 september 2006, nr. 4565, RvD Amsterdam 15 juli 2014, nr. 13-260A, 13-261A en 13-262A). Nu de klacht ziet op verweerders optreden in diens hoedanigheid van curator, zal de voorzitter de klacht aan de hand van de hierboven genoemde maatstaven beoordelen.

4.5 De voorzitter stelt vast dat klaagster verweerders optreden reeds ter beoordeling heeft voorgelegd aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft  geoordeeld dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan een rechtmatige afwikkeling van het faillissement door verweerder. De voorzitter overweegt voorts dat het tuchtrecht niet is bedoeld voor het (opnieuw) voeren van een discussie over de juistheid van de standpunten die partijen over en weer in de civielrechtelijke procedure naar voren hebben gebracht. Indien en voor zover klager het met de door verweerster geponeerde stellingen niet eens was, is hij, alsook zijn advocaat, in de gerechtelijke procedure in gelegenheid geweest om daarop in die procedure te reageren. De tegen klaagster gevoerde civielrechtelijke procedure is geëindigd met het arrest d.d. 22 februari 2022 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Duidelijk is dat klaagster het niet eens is met het oordeel van de civiele rechter, maar aan de tuchtrechter komt geen bevoegdheid toe om een oordeel te geven over de juistheid van de in de civielrechtelijke procedure over en weer ingenomen standpunten.

4.6 De voorzitter overweegt verder dat het aan de klager is om een tuchtklacht voldoende feitelijk en concreet te omschrijven en met bewijs te onderbouwen, zodat de tuchtrechter de feiten die de klager aan de klacht ten grondslag legt, kan vaststellen en beoordelen. De voorzitter is van oordeel dat klaagster de hiervoor genoemde ernstige verwijten aan het adres van verweerder volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd en dat enig (begin van) bewijs van de juistheid van klaagsters stellingen ontbreekt.

4.7 Nu niet is gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van de functie van curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd, zal de voorzitter de klacht, voor zover deze betrekking heeft op verweerders optreden van na 13 april 2019, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.  

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

1.         de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van vóór 13 april 2019, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk;

2.         de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden  op of na 13 april 2019, ontvankelijk en met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.

 

Griffier                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 22 december 2022