Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-11-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:313

Zaaknummer

21-998/AL/MN

Inhoudsindicatie

Tussenbeslissing. Ambtshalve voortzetting van klachtonderdeel over gesteld normschendend gedrag dat de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarde van (financiële) integriteit raakt.

Uitspraak

Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2022 in de zaak 21-998/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klaagster vertegenwoordigd door: G. van L en R. D over:verweerder tot 24 december 2020 advocaat te [plaats]

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 24 maart 2020 is namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 15 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1104704 HH/SD van de deken ontvangen. 1.3 Op 27 juli 2022 heeft een van de vertegenwoordigers van klaagster de raad per e-mail bericht dat klaagster haar klacht over verweerder intrekt, omdat er een minnelijke regeling is getroffen. De raad heeft verweerder van de intrekking op de hoogte gesteld. 1.4 Op 26 augustus 2022 zijn verweerder en de deken in de gelegenheid gesteld om hierover een schriftelijk standpunt in te nemen over voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang. 1.5 Op 8 september 2022 heeft de deken de raad bericht dat hij de behandeling van de klacht over verweerder wenst voort te zetten om redenen aan het algemeen belang ontleend. Daarbij vindt de deken de aard van de gestelde normschending en de mate waarin deze raakt aan onder andere de kernwaarde (financiële) integriteit bepalend. 1.6 Op 8 september 2022 heeft de raad een reactie van verweerder ontvangen.

2 BEOORDELING 2.1 Artikel 47a lid 2 onder a Advocatenwet bepaalt dat in geval van intrekking van een klacht, de raad kan beslissen dat de behandeling van de klacht moet worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend. Bij de beoordeling daarvan hanteert de raad in lijn met vaste rechtspraak van het Hof van Discipline de volgende, niet limitatieve, uitgangspunten: (i) indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en schijnbaar verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid; (ii) indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of schijnbaar geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten; (iii) is de aard van de gestelde normschending deze dat de verweerder tekortgeschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de verweerder de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling. (iv) in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt, en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verweerder in het bijzonder; (v) voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn indien de verweerder de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk. 2.2 In onderdeel g) van haar klacht maakt klaagster verweerder een verwijt ten aanzien van de door hem ontvangen gelden op zijn derdengeldenrekening. Dit gestelde normschendend gedrag raakt de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarde van (financiële) integriteit. Gelet hierop is de raad is van oordeel dat er redenen zijn van algemeen belang om de behandeling van dit deel van de klacht over verweerder voort te zetten. Ten aanzien van de andere klachtonderdelen, a), b), c), d), e), f) en h) ziet de raad geen aanleiding om de behandeling daarvan ambtshalve voort te zetten. 2.3 Op grond van artikel 47a lid 4 Advocatenwet bepaalt de raad dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland voor het vervolg van deze zaak als klager wordt aangemerkt. 2.4 De zaak zal ten aanzien van klachtonderdeel g) worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond voorafgaand aan de intrekking van de klacht door klaagster.

BESLISSING De raad van discipline: - beslist dat de behandeling van klachtonderdeel g) zal worden voortgezet om redenen van algemeen belang; - bepaalt dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland als klager zal worden aangemerkt.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing en Y.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2022.

Griffier                                                                       Voorzitter

Verzonden d.d. 28 november 2022