Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-11-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:157

Zaaknummer

210317

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen (door de deken aangewezen) advocaat. Het hof is met de raad van oordeel van dat niet is gebleken dat de kwaliteit van de door verweerder verstrekte bijstand onder de maat was. Voor zover de klacht betrekking had op de aanwijzing van verweerder door de deken is de klacht niet-ontvankelijk. Bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

 

Beslissing van 7 november 2022

in de zaak 210317

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

klager

 

tegen:

 

verweerder

 

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

 

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 27 september 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-239/A/A). In deze beslissing is van de klacht van klager onderdeel a) niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet en zijn klachtonderdelen b) tot en met h) ongegrond verklaard.

 

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:238 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

 

2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 19 oktober 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van verweerder; een brief van verweerder van 21 februari 2022; een brief van klager van 22 juli 2022.

 

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 16 september 2022. Daar zijn verweerder en diens gemachtigde, mr. K., verschenen. Klager is zoals aangekondigd in zijn brief van 22 juli 2022 niet verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten, waarbij het hof de datum van de brief die hierna is genoemd in r.o. 3.6, heeft gecorrigeerd naar die van 22 september 2009. De raad had – kennelijk per abuis - als datum genoemd 22 september 2019.

3.2 Op 8 april 1980 heeft een kinderarts vastgesteld dat de dochter van klager, geboren op 3 april 1975, over de gehele linie een geretardeerd meisje is. Spraak- en taalontwikkeling, motoriek en verstandelijke ontwikkeling bleken vertraagd. Op 17 oktober 1986 heeft een neuroloog de dochter van klager onderzocht en mentale retardatie zonder motorische afwijkingen geconstateerd. Daarnaast werd een chromosomenonderzoek verricht, waarvan de uitslag (46 xx) normaal was. Klager is ervan overtuigd dat de oorzaak van de retardatie ligt bij fouten die de verloskundige heeft gemaakt. De rechtbank heeft klager in de door hem ingestelde civiele procedure tegen de verloskundige bij vonnis van 31 maart 1987 in het ongelijk gesteld. In hoger beroep heeft het gerechtshof drie deskundigen aangewezen voor het doen van onderzoek naar de vraag of en in hoeverre de verloskundige onzorgvuldig gehandeld heeft te oordelen naar de heersende inzichten over goede verloskundige hulp op 3 april 1975 en de begeleiding van de zwangerschap daarvoor. De deskundigen hebben op 12 december 1989 gerapporteerd dat de verloskundige niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Retardatie zonder motorische afwijkingen is volgens de deskundigen ongebruikelijk voor een geboortetrauma. Vervolgens heeft het gerechtshof, nadat de deskundigen waren gehoord, op 31 juli 1991 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ook in de procedures die klager heeft aangespannen tegen de deskundigen is hij door de rechtbank, bij vonnis van 23 november 2000, en het gerechtshof, bij arrest van 18 maart 2003, in het ongelijk gesteld. Het gerechtshof heeft daarbij overwogen dat uit de medische informatie blijkt dat de motorische beperkingen van de dochter zo gering zijn, dat niet kan worden verweten dat deze over het hoofd zijn gezien. Daarnaast heeft klager volgens het gerechtshof zijn stelling, dat mentale retardatie zonder motorische beperkingen ook het gevolg kan zijn van een geboortetrauma, onvoldoende bewezen. Klager had bijvoorbeeld maatgevende literatuur over moeten leggen, waaruit volgt dat de deskundigen destijds – in 1989 – hadden moeten onderkennen dat een zo ernstige mentale retardatie als bij de dochter van klager is geconstateerd ook bij afwezigheid van andere dan geringe motorische beperkingen wel degelijk het gevolg kan zijn van een geboortetrauma, aldus het gerechtshof. Het hierop volgende cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen.

 

3.3 Omdat klager in 2008 diverse medische literatuur met betrekking tot de kwestie heeft achterhaald, zijn bij het gerechtshof herzieningsprocedures aanhangig gemaakt tegen zowel de betrokken deskundigen als de verloskundige. Ook deze procedures hebben voor klager geen positief resultaat gehad; bij arresten van 22 september 2009 respectievelijk 2 november 2010 heeft het gerechtshof de vorderingen van klager afgewezen. Volgens het gerechtshof kon uit de overgelegde literatuur niet worden afgeleid dat door de deskundigen bedrog is gepleegd, sprake is geweest van valsheid in geschrifte, dan wel van het achterhouden van informatie. Daarnaast was de literatuur destijds - in 1989 - al bekend en had het in de eerdere procedure in het geding moeten worden gebracht, aldus het gerechtshof.

 

3.4 Klager heeft vervolgens mr. D. in de arm genomen om procedures te starten tegen de advocaten die hem in de procedures tegen de verloskundige en deskundigen hebben bijgestaan. Zij zouden volgens klager – samengevat weergegeven – hebben verzuimd om relevante medische informatie in het geding te brengen.

 

​​​​​​​3.5 Bij brief van 5 april 2012 heeft mr D. aan mr. Van R. medegedeeld hem – hoewel onderzoek nog liep – alvast aansprakelijk te stellen voor het feit dat hij cruciale medische gegevens destijds niet in het geding had gebracht. In het klachtdossier bevindt zich voorts een brief van 12 april 2012 van mr. D. aan mr. O. met een zelfde inhoud als de brief van mr. D. aan mr. Van R.

 

​​​​​​​3.6 Bij brief van 29 mei 2012 heeft mr. D. aan klager meegedeeld dat zij met betrekking tot het verjaringstijdstip van vorderingen tegen de betrokken advocaten mr. Van R., mr. O. en mr. L. van mening is dat 22 september 2009 dient te worden aangemerkt als tijdstip waarop de verjaring is gaan lopen.

 

​​​​​​​3.7 Nadat mr. D. bij brief van 5 maart 2013 aan klager heeft medegedeeld zich terug te trekken wegens een vertrouwensbreuk, heeft klager de deken verzocht om op grond van artikel 13 Advocatenwet hem een advocaat toe te wijzen. Klager heeft toegelicht juridische bijstand nodig te hebben om advocaten die hem juridische bijstand hebben verleend aansprakelijk te stellen. Klager heeft daarbij aangegeven dat het hem zelf niet is gelukt om hiervoor een advocaat te vinden. De toenmalig plaatsvervangend deken heeft het verzoek van klager ingewilligd en verweerder aangewezen om klager bij te staan in de aansprakelijkstelling tegen de betrokken advocaten. Aan deze aanwijzing heeft de toenmalig plaatsvervangend deken een aantal voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden luiden, voor zover van belang:

 

“U dient zich te realiseren dat de advocaat in juridisch opzicht verantwoordelijk is voor de keuzes in de zaak. Hij bepaalt de inhoud en samenstelling van het dossier en hij kan niet verplicht worden aan al uw wensen en eisen tegemoet te komen. Aanwijzingen die in het belang van uw zaak door de advocaat aan u worden gegeven, dienen door u te worden opgevolgd en u dient alle door de advocaat gevraagde informatie te verstrekken.”

 

​​​​​​​3.8 Op 18 juli 2014 heeft verweerder samen met een kantoorgenoot een intakegesprek met klager gevoerd.

 

​​​​​​​3.9 Bij brief van 16 juli 2015 heeft de kantoorgenoot van verweerder klager meegedeeld te hopen dat hij inmiddels goed en wel is teruggekomen uit Suriname en dat al enige tijd niets meer van hem is vernomen.

 

​​​​​​​3.10 Bij brief van 27 juli 2015 heeft klager aan de kantoorgenoot van verweerder meegedeeld dat hij een brief van verweerder van 20 oktober 2014 in Suriname had ontvangen en dat het zijn bedoeling was verweerder met rust te laten voor verdere bestudering van de dossiers en om contact op te nemen met de advocaten en hun verzekeringsmaatschappij(en). Bij zijn bezoek aan verweerder was over een aantal punten overeenstemming bereikt, waaronder de punten dat de vorderingen op de advocaten nog niet waren verjaard en de aansprakelijkheid vaststond, aldus deze brief.

 

​​​​​​​3.11 Bij brief van 29 september 2015 heeft de kantoorgenoot van verweerder klager meegedeeld dat klager zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overeenstemming bestond over voormelde punten. Deze punten moesten op basis van de dossiers nog worden uitgezocht, aldus deze brief.

 

​​​​​​​3.12 Naar aanleiding van een bezoek van klager aan verweerder op 6 november 2015 heeft klager bij brief van 15 november 2015 aan verweerder bevestigd dat verweerder had laten weten dat hij er wat betreft de verjaring nog niet uit was. Klager stelt zich net als mr. D. op het standpunt dat 22 september 2009 als tijdstip dient te worden aangemerkt waarop de verjaring is gaan lopen. Ook mr. Van S. die is gevraagd om een second opinion over de door mr. D. opgestelde dagvaardingen tegen de betrokken advocaten, heeft zich op dat standpunt gesteld, aldus deze brief.

 

​​​​​​​3.13 Tussen 15 november 2015 en 22 juni 2016 hebben klager en verweerder verscheidene keren met elkaar gecorrespondeerd. Bij brief van 22 juni 2016 heeft verweerder aan klager meegedeeld dat hij van mr. Van S. had vernomen dat zij bezig was met second opinions over de mogelijkheid van verhaal op vijf advocaten. Verweerder heeft vermeld de afronding van de second opinions af te wachten en na ontvangst daarvan het initiatief te nemen om de zaak met mr. Van S. en klager te bespreken. Dan kan definitief worden bepaald hoe verder zal worden gegaan, aldus deze brief.

 

​​​​​​​3.14 Uit het klachtdossier blijkt dat mr. Van S. al op 20 juni 2016 een second opinion over het handelen van mr. Van R. heeft opgesteld. Mr. Van R. heeft klager bijgestaan in de civiele procedure tegen de verloskundige vanaf het moment dat het gerechtshof bij tussenarrest van 12 juni 1989 het deskundigenbericht heeft bevolen, zo valt in de second opinion te lezen. Volgens de second opinion heeft klager mr. Van R. op 5 april 2010 aansprakelijk gesteld voor zijn nalatigheid en zou de vordering op hem op 5 april 2015 verjaren. Mr. Van S. heeft de verjaring namens klager nogmaals gestuit bij brief van 24 december 2014. De verjaring dient voor 24 december 2019 opnieuw te worden gestuit, zo valt verder te lezen. Voorts bevindt zich in het klachtdossier een second opinion van mr. Van S. van 11 juli 2016 over het handelen van mr. O. In de second opinions is vermeld dat de subjectieve verjaringstermijn pas op zijn vroegst is gaan lopen per medio 2008 (de datum waarop klager de beschikking kreeg over de medische literatuur waaruit bleek dat mentale retardatie zonder motorische afwijkingen wel degelijk het gevolg kan zijn van een geboortetrauma) dan wel na het arrest van het gerechtshof van 22 september 2009, omdat klager uit de overweging ten overvloede daarin pas voor het eerst wist wie hij aansprakelijk zou kunnen stellen voor het niet overleggen van deze medische literatuur.

 

​​​​​​​3.15 Bij brief van 12 september 2016 – naar een adres van klager in Suriname – heeft verweerder onder verwijzing naar een brief van klager van 22 augustus 2016 waarin staat dat klager de second opinions van mr. Van S. eerst zelf rustig wil doorlezen, klager meegedeeld dat hij graag de second opinions ontvangt, zodat hij daar alvast mee aan de slag kan. Daarnaast is verweerder ook benieuwd naar het standpunt van klager. Verder valt in de brief te lezen dat verweerder graag het telefoonnummer ontvangt waarop klager bereikbaar is tijdens zijn verblijf in Suriname.

 

​​​​​​​3.16 Bij brief van 28 februari 2017 - naar een adres van klager in Nederland - heeft verweerder klager bericht dat hij op zijn brief van 12 september 2016 (welke verweerder nogmaals bijsluit) geen reactie heeft ontvangen.

 

​​​​​​​3.17 Op 22 augustus 2017 heeft verweerder een advies en een plan van aanpak opgesteld naar aanleiding van een overleg met klager op 8 juni 2017. Hierin heeft hij vermeld dat mr. Van S. over het handelen van vijf advocaten een second opinion heeft opgesteld, waaruit kort gezegd blijkt dat zij van oordeel is dat geen van de in te stellen procedures kans van slagen heeft. Verweerder kan zich in algemene zin hierin vinden. Hij ziet nog een enkele mogelijkheid waarop klager zou kunnen proberen zijn gelijk te halen. Een genetisch onderzoek, dat door de technische ontwikkelingen op dit gebied nauwkeuriger en betrouwbaarder zou zijn dan het in 1986 verrichte onderzoek, zou kunnen uitwijzen of sprake is van een genetische afwijking of dat zuurstofgebrek bij de geboorte van de dochter haar handicap heeft veroorzaakt. Indien uit het onderzoek zou blijken dat er geen sprake is van een genetische afwijking zodat geconcludeerd kan worden dat de oorzaak van de mentale retardatie zuurstofgebrek bij de geboorte is geweest, zal een onderzoek moeten worden ingesteld naar medische literatuur. Er zal moeten worden aangetoond dat de medische wetenschappelijke publicaties met betrekking tot het geboortetrauma en de mentale retardatie in de betreffende periode door een medisch adviseur kon worden achterhaald. Indien uit onderzoek zou blijken dat de oorzaak van de handicap zuurstofgebrek bij de geboorte is geweest en de betreffende medische literatuur door een medisch adviseur kon worden achterhaald, zou dat een goed fundament kunnen vormen voor het aanhangig maken van een procedure. Bij het aanspannen van een procedure zal de focus moeten liggen op de werkwijze van mr. Van R. De verwijten van de overige advocaten borduren hier namelijk weer op voort. Dat betekent dat klager aannemelijk zal moeten maken dat mr. Van R. een beroepsfout heeft gemaakt en hij hierdoor een kans op succes heeft misgelopen, aldus het advies.

 

​​​​​​​3.18 In het advies is vervolgens als andere route die van het treffen van een minnelijke regeling genoemd. Indien klager daarmee kan instemmen, zal worden geprobeerd de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar (hierna: de verzekeraar) van de betrokken advocaten om de tafel te krijgen. Omdat er goede argumenten zijn om de verzekeraar te bewegen tot het treffen van een minnelijke regeling, wordt klager aangeraden deze route in overweging te nemen, aldus nog steeds het advies.

 

​​​​​​​3.19 Bij brief van 10 september 2017 heeft klager verweerder meegedeeld dat indien de advocaten en hun verzekeraar bereid zijn hun excuses aan te bieden voor de nare lange gang van zaken, alsmede een redelijke vergoeding, hij enigszins bereid is om de zaak verder te laten rusten.

 

​​​​​​​3.20 Bij brief van 27 november 2017 heeft klager verweerder meegedeeld dat hij ervan uitgaat dat verweerder hem informeert over “welke advocaat aan de beurt is om gestuit te worden”.

 

​​​​​​​3.21 Bij brief van 7 december 2017 heeft verweerder de (CEO van de) verzekeraar verzocht met hem en klager om de tafel te gaan zitten om te bespreken of er bereidheid bestaat tot het doen van handreikingen aan klager. In de eerste plaats steekt het klager geweldig dat hij door de verzekeraar is geconfronteerd met een beroep op verjaring, waarvoor klager graag excuses zou krijgen. Daarnaast acht klager een bijdrage van de verzekeraar in de enorme kosten die hij de afgelopen decennia heeft gemaakt op zijn plaats, aldus deze brief.

 

​​​​​​​3.22 Bij brief van 26 maart 2018 heeft de verzekeraar aan verweerder meegedeeld dat niet is komen vast te staan dat de verloskundige, de deskundigen of de door klager aangezochte advocaten een beroepsfout hebben gemaakt. De verzekeraar heeft namens de advocaten steeds inhoudelijk verweer gevoerd tegen de verwijten die aan hen waren gemaakt. Naast het inhoudelijke verweer werd, waar dat was aangewezen, namens hen een beroep op verjaring gedaan. Omdat niet tegemoet zal worden gekomen aan de wensen van klager, vermoedt de verzekeraar dat klager een gesprek niet zinvol zal achten. Mocht dat anders zijn, dan bestaat de bereidheid om met verweerder en klager het gesprek aan te gaan, aldus deze brief.

 

​​​​​​​3.23 Bij brief van 23 april 2018 heeft verweerder klager onder verwijzing naar de brief van de verzekeraar (die was bijgesloten) medegedeeld dat het hem spijt dat de verzekeraar nergens toe bereid is en dat hij graag op korte termijn nader overleg met klager pleegt.

 

​​​​​​​3.24 Bij brief van 30 april 2018 heeft klager verweerder meegedeeld dat hij niet anders had verwacht van de verzekeraar. De verzekeraar heeft zich bediend van dezelfde leugens en tactiek als in 2000, 2010 en daarna. Mr. D. heeft ook geprobeerd met genoeg juridische bewijzen de verzekeraar te overtuigen van zijn gelijk. In deze brief staat verder dat klager graag spoedig wenst te vernemen wat de reden is waarom verweerder hem niet over de verjaringstermijnen voor de beroepsfouten van de advocaten wil berichten.

 

​​​​​​​3.25 Bij brief van 1 juli 2018 heeft klager verweerder onder verwijzing naar eerdere brieven waarin hij heeft verzocht naar de verjaringstermijnen te kijken meegedeeld dat hij zich ernstig zorgen maakt over verjaring.

 

​​​​​​​3.26 Bij brief van 12 september 2018 heeft verweerder klager meegedeeld het jammer te vinden dat klager niet is ingegaan op de uitnodiging in zijn brief van 23 april 2018 naar aanleiding van de afwijzende reactie van de verzekeraar. Hij had graag met klager besproken hoe wellicht toch een doorbraak richting de verzekeraar bewerkstelligd had kunnen worden. Verweerder heeft meegedeeld zijn advies van 22 augustus 2017 te handhaven en (vooralsnog) in de afwijzende opstelling van de verzekeraar geen reden te zien om direct andere maatregelen voor te stellen. De vraag of vorderingen op een van de betrokken advocaten zijn verjaard, kan verweerder niet met zekerheid beantwoorden. Hij kan dat ook niet uitsluiten. Reeds bij de eerste bespreking heeft hij medegedeeld pas actie te zullen ondernemen tegen de verschillende advocaten als hij een compleet beeld van de zaak heeft en ervan overtuigd is dat een actie haalbaar is. Aangezien hij geen compleet beeld heeft van wat alle betrokken advocaten de afgelopen jaren hebben gedaan, kan hij niet beoordelen of wellicht een van de vorderingsrechten is verjaard. Gezien de huidige stand van zaken en de complexiteit van het dossier, ziet hij geen ruimte om hierover definitief advies uit te brengen. Het lijkt hem aanmerkelijk beter om zich met klager voorlopig te blijven concentreren op een minnelijke regeling met de verzekeraar, aldus verweerder. Afsluitend heeft verweerder klager in deze brief opnieuw uitgenodigd voor een bespreking op zijn kantoor.

 

​​​​​​​3.27 Bij brief van 10 juni 2019 heeft klager verweerder meegedeeld dat het voor hem een teleurstelling is dat verweerder hem na vijf jaar en alle brieven en uitleg die hij heeft verstrekt, laat weten dat hij niet kan beoordelen of wellicht een van de vorderingen tegen de betrokken advocaten is verjaard. Klager heeft aan verweerder de vraag gesteld hoe hij met de verzekeraar een regeling wil treffen, als hij niet weet of de zaken al dan niet verjaard zijn. Indien verweerder hem kan overtuigen dat de zaken door zijn toedoen niet zijn verjaard en dat hij zich geen zorgen hoeft te maken omtrent de verjaring, mag verweerder zich gerust blijven concentreren op een minnelijke regeling met de verzekeraar, aldus deze brief.

 

​​​​​​​3.28 Bij brief van 1 juli 2019 heeft klager verweerder erop geattendeerd dat hij nog geen reactie heeft ontvangen op zijn brief van 10 juni 2019. Klager heeft in deze brief geschreven dat de deken alvorens verweerder aan te wijzen, heeft onderzocht of de zaak verjaard was en dat toen klager voor het eerst bij verweerder op kantoor kwam verweerder heeft verklaard dat als de zaak zou zijn verjaard, hij er meteen mee zou stoppen. Verder heeft klager in de brief de vraag gesteld waarom hij alsnog een afspraak met verweerder zou moeten maken.

 

​​​​​​​3.29 Op 1 december 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

 

4 KLACHT

 

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)Verweerder had de zaak niet moeten aannemen in verband met belangenverstrengeling.

b)Verweerder heeft te lang gewacht en niet de rechter benaderd terwijl alles al vaststond.

c)Verweerder is nalatig geweest, omdat hij na 5 jaar de zaak niet heeft gestuit om volledige verjaring te voorkomen.

d)Verweerder is zijn afspraken ondanks mondelinge en schriftelijke toezeggingen niet nagekomen.

e)Verweerder heeft de zaak met opzet gefrustreerd en belemmerd richting de rechter.

f)Verweerder heeft klager onnodig geconfronteerd met onjuiste misleidende informatie.

g)Verweerder heeft klager tegengewerkt en zijn zorgplicht verwaarloosd.

h)Verweerder heeft niet op klagers laatste brieven gereageerd.

 

5 BEOORDELING

 

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 Ten aanzien van klachtonderdeel a) overweegt de raad dat de aanwijzing van verweerder als advocaat dateert uit 2014. Dit brengt volgens de raad mee dat ingevolge de artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, Advocatenwet de klachttermijn voor het indienen van dit klachtonderdeel op 1 december 2019 was verstreken. De raad heeft dit klachtonderdeel daarom niet-ontvankelijk verklaard. Ten overvloede overweegt de raad dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling.

​​​​​​​5.2 De raad stelt bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen de vrijheid van de advocaat met de betrekking tot de wijze van diens bijstand voorop, welke vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer mogen worden gesteld en die meebrengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

 

​​​​​​​5.3 De raad heeft de klachtonderdelen b), c), e), f) en g) gezamenlijk behandeld. De raad overweegt in dit verband dat verweerder terecht heeft gesteld dat uit het advies volgde dat het aanspannen van een gerechtelijke procedure op basis van de beschikbare gegevens onvoldoende kans van slagen had. Klager heeft ermee ingestemd om de andere route – het beproeven van een minnelijke regeling met de verzekeraar – te volgen. De raad overweegt daarnaast dat geen grond werd gezien voor het oordeel dat verweerder nalatig is geweest ten aanzien van het verrichten van stuitingshandeling. Tot slot overweegt de raad dat het uitblijven van een voor klager bevredigend resultaat geen grond oplevert voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.

 

​​​​​​​5.4 De raad heeft de klachtonderdelen d) en h) gezamenlijk behandeld. Het niet plannen van een gesprek naar aanleiding van de second opinions vormt volgens de raad geen aanleiding voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt. De raad wijst er daarbij op dat klager ook om een bespreking had kunnen verzoeken, maar dat niet heeft gedaan. Verder merkt de raad op dat verweerder voorafgaand aan het opstellen van het advies een gesprek heeft gevoerd met verweerder op 8 juni 2017 en dat verweerder in zijn brief van 10 september 2017 lijkt in te stemmen met de gekozen route. De raad overweegt dat van verweerder wel had mogen worden verwacht dat hij reageerde op de laatste brieven klager. Omdat verweerder klager in zijn brieven van 23 april 2018 en 12 september 2018 heeft uitgenodigd voor overleg, maar klager daaraan geen gevolg heeft gegeven, ziet de raad echter in het niet beantwoorden van deze brieven onvoldoende grond om verweerder te verwijten dat de kwaliteit van diens dienstverlening onder de maat was.

 

beroepsgronden

​​​​​​​5.5 Klager betoogt in het beroepschrift dat de raad de diverse klachtonderdelen onjuist heeft beoordeeld. Volgens klager heeft de raad bij deze beoordeling een verkeerde maatstaf gehanteerd. Hetgeen door klager in dit verband naar voren is gebracht laat zich – voor zover het hof uit het beroepschrift heeft kunnen opmaken en voor zover relevant bij de beoordeling van de klachtonderdelen – als volgt samenvatten. De raad heeft volgens klager de onderliggende feiten waarop de bijstand door verweerder betrekking had, alsmede de bijstand door verweerder onjuist en onvolledig weergegeven. De raad is volgens klager uitgegaan van onjuiste medische gegevens en is vervolgens bij de beoordeling op de stoel van een medicus gaan zitten. Klager betoogt dat de raad een medisch adviseur had dienen te betrekken in de procedure, zoals door hem ook aan de raad was verzocht. De raad heeft dit nagelaten als gevolg waarvan de raad tot een onjuist oordeel is gekomen. Klager betoogt dat het hof zich bij de beoordeling van de klachtonderdelen alsnog dient te laten voorlichten door een medisch adviseur. Klager herhaalt dat verweerder zijn taak als advocaat heeft verwaarloosd en betoogt dat het hof hem alsnog een advocaat dient toe te wijzen.

 

verweer in beroep

​​​​​​​5.6 Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat hij heeft besloten geen gebruik te maken van de mogelijkheid inhoudelijk schriftelijk verweer te voeren. Ter onderbouwing daarvan wijst verweerder ten eerste erop dat klager niet tegen de omschrijving van de klacht is opgekomen en evenmin concreet en onderbouwd is ingegaan op de bespreking van de klachten door de raad. Ten tweede wijst verweerder erop dat het beroepschrift vol staat met insinuaties en verwijten. Hij ziet geen aanleiding daarop in te gaan en geeft aan dat het onder meer gaat om brieven van klager aan de raad die hij niet kent en waarop hij daarom niet kan reageren. Ten derde wijst verweerder erop dat klager stelt dat zijn vorderingen tegen de verloskundige, deskundige en advocaten zonder meer voor toewijzing gereed lagen. Verweerder wijst erop dat dit niet het geval is en dat dit evenmin is waar het in deze tuchtrechtelijke procedure om draait. Verweerder heeft als toegevoegd advocaat beoordeeld of een procedure tegen drie advocaten voldoende kans van slagen zou hebben en heeft aan klager duidelijk gemaakt een dergelijke rechtsgang niet haalbaar te achten. De raad heeft geoordeeld dat klager die afwegingen diende te respecteren. In hetgeen klager in het beroepschrift heeft aangevoerd heeft verweerder geen klachten ten aanzien van dit oordeel aangetroffen. Gelet op dit alles wijst verweerder naar hetgeen hij reeds bij de behandeling door de raad heeft betoogd.

 

inhoudelijke beoordeling

​​​​​​​5.7 De raad heeft bij die beoordeling terecht de vrijheid van de advocaat met betrekking tot de wijze van diens bijstand vooropgesteld. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer mogen worden gesteld en die meebrengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. In hetgeen verweerder in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding van de – hiervoor in 5.3 en 5.4 samengevat weergegeven – beoordeling van de raad af te wijken. Het hof wijst in dit verband aanvullend op het volgende.

 

5.8  Zoals hiervoor in 5.5 is weergegeven betoogt klager dat een medisch adviseur had moeten worden betrokken in de procedure. Dit standpunt van klager miskent echter dat de beslissing van de raad – voor zover deze betrekking heeft op klachtonderdelen b) t/m h) – niet is gebaseerd op enig medisch oordeel van de raad, maar op de beoordeling van de door verweerder aan klager verstrekte bijstand. Omdat van een medisch oordeel van de raad geen sprake is er geen reden om gevolg te geven aan de wens van klager om een medisch adviseur te betrekken in deze tuchtrechtelijke procedure. Genoemde wens van klager is ingegeven door zijn bezwaren tegen de door verweerder voorgestelde aanpak en het uitblijven van een voor klager bevredigend resultaat. De wens van klager een medisch adviseur in te schakelen heeft betrekking op de inhoudelijke beoordeling van de kwestie waarvoor verweerder aan klager bijstand heeft verstrekt en niet op enige tuchtrechtelijke beoordeling van de gedragingen van verweerder. Aangezien het hof met de raad van oordeel is dat verweerder ten aanzien van de aan klager verstrekte bijstand binnen de grenzen van de aan hem toekomende vrijheid is gebleven en daarbij – kort samengevat – niet is gebleken dat de kwaliteit van diens bijstand onder de maat was, zal het hof de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdelen b) t/m h) bekrachtigen.

​​​​​​​5.8 Het hof constateert verder dat hetgeen verweerder in hoger beroep heeft aangevoerd niet afdoet aan de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel a), te weten de niet-ontvankelijkverklaring. Het hof zal gelet op het voorgaande de beslissing van de raad ten aanzien van alle afzonderlijke klachtonderdelen bekrachtigen.

 

​​​​​​​5.9 Het hof kan tot slot niet voldoen aan het verzoek van klager hem een advocaat toe te wijzen, omdat deze tuchtrechtelijke procedure daarvoor geen mogelijkheden biedt.

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline bekrachtigt de beslissing van 27 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-239/A/A.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, B. Stapert, J.A. Huijgen en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2022.

 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 7 november 2022 .