Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-11-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:152

Zaaknummer

22-237/DB/OB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Tussenbeslissing. De raad ziet aanleiding om verweerder toe te laten tot het leveren van bewijs en houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan. 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 november 2022

in de zaak 22-237/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op  6 oktober 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 21 maart 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|21|132K van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 september 2022 om 13.30 uur. Daarbij waren klager (vanaf 13.30 uur) en verweerder (vanaf 13.40 uur) aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 en van hetgeen overigens ter zitting is verhandeld. 

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2     Tussen de cliënte van klager enerzijds en de cliënten van verweerder anderzijds is sprake van een geschil in het kader waarvan onderhandelingen en meerdere gerechtelijke procedures hebben plaatsgevonden.

2.3     In een e-mail van 23 maart 2019 heeft verweerder klager als volgt bericht:

         “(…) Namens cliënte kan ik u inmiddels wel meegeven dat ter hoogte van een substantieel bedrag door cliënte aan zekerheid is gesteld, door de plaatsing van dit bedrag op een separate bankrekening. Ik ga ervan uit dat voor nu mijn woord volstaat dat dit het geval is. Ingeval van een kort geding procedure ter opheffing van eventueel gelegde beslagen, zal ik de voorzieningenrechter dit gegeven voorbehouden en aantonen.(…)”

2.4     Op 11 juli 2019 heeft verweerder bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over klager. Klachtonderdeel 2 van deze klacht luidde: “Verweerder heeft schikkingsonderhandelingen aan de rechter medegedeeld”  De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 maart 2020.  Bij beslissing van 4 mei 2020 heeft de raad (zaaknummer: 19-865/DB/LI) klachtonderdeel 3 niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen 1, 2 en 4 ongegrond verklaard. Ter zake klachtonderdeel 2 heeft de raad geoordeeld als volgt:

         “(5.3) (…) De raad stelt vast dat verweerder de brief d.d. 1 maart 2019 bij de dagvaarding in de bodemprocedure in het geding heeft gebracht. Nu in deze brief een schikkingsvoorstel is opgenomen, heeft verweerder in strijd met gedragsregel 27 gehandeld. Verweerder heeft in zijn verweer tegen de klacht naar voren gebracht dat klager de brief d.d. 1 maart 2019 reeds eerder, te weten in de eerder uitgebrachte kort geding dagvaarding openbaar had gemaakt, zodat verweerder daarop in de bodemprocedure in het belang van zijn cliënte moest reageren. De raad is van oordeel dat klager deze stelling van verweerder niet althans onvoldoende heeft weersproken. Nu klager zelf in de eerder uitgebrachte kort geding dagvaarding reeds had geput uit de brief van 1 maart 2019 is de raad van oordeel dat onder deze omstandigheid overtreding van gedragsregel 27 door verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.  Klachtonderdeel 2 is derhalve eveneens ongegrond.”

2.5     Verweerder heeft appel ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het Hof van Discipline heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 4 december 2020. Bij beslissing van 5 februari 2021 heeft het Hof van Discipline in de eerste plaats geoordeeld dat de klacht van verweerder niet alleen zag op overlegging door klager van de brief van 1 maart 2019, maar dat verweerders klacht ook betrof de andere correspondentie die schikkingsonderhandelingen inhoudt, zijnde de brieven d.d. 12 februari 2019, 15 februari 2019, 21 februari 2019 en 25 februari 2019, welke brieven door klager als producties aan de rechter waren overgelegd. Het hof heeft voorts geoordeeld:

         “(4.3) Klager heeft op 3 juni 2019 namens zijn cliënten aan de cliënte van verweerder een kort gedingdagvaarding doen betekenen. Klager heeft namens zijn cliënte opheffing van de beslagen gevorderd. In de dagvaarding is onder meer opgenomen:

                     “62. (…) Het voorstel van [bestuurder cliënte verweerder] was veel te risicovol.

             63. Onjuist is voorts wel weer de stelling dat ondergetekende ín weerwil van gemaakte afspraken tussen partijen’ een maximum bedrag aan een eventueel overeen te komen aansprakelijkheid van [cliënte klager] ten aanzien van de Turkse vennootschap had gesteld.(..)

             70. Meer dan eens heeft [cliënte klager] aan [cliënte verweerder] voorgesteld om ter doorbreking van de impasse in gezamenlijk overleg en onder verdeling van de kosten een onafhankelijke deskundige aan te stellen, die een waardebepaling van de aandelen zou kunnen doen. (…)

             75. Het ‘opnieuw onderhandelen over de aankoop van de aandelen zonder bijkomende afspraken’ waarop {cliënte verweerder] onder punt 47 van haar verzoekschrift doelt ziet op de eerder vermelde pogingen van [cliënte klager] om met medewerking van [cliënte verweerder] een onafhankelijke deskundige ten behoeve van een objectieve waardebepaling in te schakelen.(…)”

         (…)

         (5.6) Vaststaat dat verweerder de betreffende brieven inhoudende schikkingsonderhandelingen aan de rechter heeft overgelegd als producties bij de dagvaarding van 7 juni 2019 (r.o. 4.4). Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij dit mocht doen, omdat klager zelf reeds de inhoud van de schikkingsonderhandelingen kenbaar had gemaakt aan de voorzieningenrechter met zijn dagvaarding van 3 juni 2019 (r.o. 4.3). Daarbij stelt verweerder dat klager verwarring aan de zijde van verweerder heeft gezaaid over het karakter van die brieven door zich niet alleen te presenteren als gemachtigde van de wederpartij maar ook als getuige.

         (5.7)    Het hof is van oordeel dat verweerder gedragsregel 27 heeft geschonden door de brieven van klager zonder enige censuur aan de rechter te overleggen. De toelichting op deze gedragsregel laat geen ruimte voor twijfel: enkel de mededeling dat schikkingsonderhandelingen zijn gevoerd en of dit wel of niet tot een oplossing heeft geleid mag aan de rechter worden medegedeeld (zonder toestemming van de wederpartij). (…)  Door de volledige brieven zonder toestemming van klager en zonder enige censuur te overleggen aan de rechter heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

         (5.8)    Dat klager aanleiding heeft gegeven voor de overlegging van die brieven door zelf ook daaruit te citeren en in zijn dagvaarding inzage te geven in de uitgangspunten van partijen tijdens de onderhandelingen, doet hieraan niet af. Het handelen van klager is uitdrukkelijk geen rechtvaardiging daarvoor. Verweerder had zelfstandig de verschillende passages uit die brieven moeten nagaan of die zonder toestemming mochten worden meegedeeld aan de rechter en bij twijfel hierover de deken raadplegen wat hij heeft nagelaten. Van verweerder wordt immers verwacht dat hij zelfstandig invulling geeft aan een behoorlijke uitoefening van zijn beroep en zich gedraagt zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht (rekening houdend met de geldende gedragsregels en kernwaarden). (…)”

2.6     Verweerder heeft namens zijn cliënten een schadestaatprocedure jegens klagers cliënte aanhangig gemaakt. In de dagvaarding heeft verweerder namens zijn cliënte gesteld dat deze geld had geleend om zekerheid te stellen. In deze procedure heeft op 5 oktober 2021 een mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden bij gelegenheid waarvan partijen een minnelijke regeling hebben getroffen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder vragen van de rechter beantwoord.

2.7     Op 6 oktober 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1.         Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 8, gedragsregel 1 lid 4 en gedragsregel 24 doordat hij in een e-mailbericht van 23 maart 2019 aan klager heeft medegedeeld dat verweerders cliënte zekerheid had gesteld door plaatsing van een bedrag op een separate bankrekening, terwijl verweerder in de schadestaatprocedure heeft gesteld dat zijn cliënte dit bedrag had geleend.

2.         Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 27, doordat hij heeft geciteerd uit schikkingsonderhandelingen.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1     Verweerder heeft betwist dat hij in strijd met de waarheid in zijn e-mail d.d. 23 maart 2019 aan klager heeft medegedeeld dat zijn cliënte zekerheid had gesteld. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft verweerder desgevraagd ter zitting van de raad verklaard dat zijn cliënte een bedrag van ongeveer € 80.000,-- of € 90.000,-- op de derdengeldenrekening van zijn kantoor had gestort. Verweerder heeft gesteld dit te kunnen aantonen middels overlegging van een bankafschrift van de derdengeldenrekening van zijn kantoor.

5.2     De raad ziet aanleiding om verweerder toe te laten tot het leveren van bewijs middels overlegging van het door hem genoemde bankafschrift en houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-             bepaalt dat verweerder binnen twee weken na de datum van deze beslissing het hierboven onder 5.1 en 5.2 bedoelde bankafschrift moet toesturen aan de griffie van de raad en aan klager, waarna klager zich binnen twee weken schriftelijk over het door verweerder overgelegde stuk kan uitlaten;

houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan.

 

Aldus beslist door mr. J.M.H.  Schoenmakers, voorzitter, mrs. H.C Struijk en A.J.F. van Dok, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.

 

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

 

Verzonden op: 7 november 2022