Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-10-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:172

Zaaknummer

22-679/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen verweerster in hoedanigheid van tuchtrechter en deken gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 12 oktober 2022 (bij vervroeging) in de zaak 22-679/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

1.    (…) 2.    (…) beiden wonende te (…) klagers

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 23 augustus 2022 met kenmerk R 2022/63, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14. De voorzitter heeft verder kennis genomen van de e-mail van 11 september 2022, met bijlage, van de zijde van klagers. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Verweerster is lid geweest van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad Arnhem-Leeuwarden).  1.2    Bij beslissing van 6 mei 2019 heeft de wrakingskamer van de raad Arnhem-Leeuwarden een wrakingsverzoek van klagers van 16 maart 2019 afgewezen. Verweerster maakte onderdeel uit van deze wrakingskamer.  1.3    Klagers hebben tegen de beslissing van de wrakingskamer hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 29 november 2019 heeft het Hof van Discipline geoordeeld dat de wrakingskamer ten onrechte een mondelinge behandeling achterwege heeft gelaten. Het Hof van Discipline heeft de beslissing van de wrakingskamer tot afwijzing van  het wrakingsverzoek verder bekrachtigd.  1.4    Op 13 februari 2022 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland een klacht ingediend over verweerster.  1.5    Bij beslissing van 17 maart 2022 heeft het Hof van Discipline de klacht voor behandeling verwezen naar de Rotterdamse deken. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster een gebrek aan integriteit.  a)    Verweerster heeft er als lid van de wrakingskamer aan meegewerkt dat het recht van klagers op hoor en wederhoor is geschonden.  b)    Verweerster heeft als lid van de raad Arnhem-Leeuwarden de in artikel 46b bedoelde zittingstermijn overschreden.  2.2    De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING Klachtonderdeel a) 4.1    Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in die van lid van de raad van discipline, blijft het advocatentuchtrecht gelden. Indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Daarvan kan de advocaat dan een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.  4.2    Klagers klagen over de wijze waarop verweerster in haar hoedanigheid van lid-advocaat van de raad Arnhem-Leeuwarden is omgegaan met en heeft beslist over een door klagers ingediend wrakingsverzoek. De voorzitter overweegt dat het tuchtrecht niet is bedoeld om het werk van een (andere) tuchtrechter te beoordelen. Een dergelijke klacht zal om die reden dan ook slechts in zeer uitzonderlijke en in het oog springende gevallen gegrond zijn. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Klachtonderdeel a is dan ook kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel b) 4.3    Voor zover klagers stellen dat de raden in het algemeen en verweerster in het bijzonder het niet zo nauw nemen met de benoemingtermijnen geldt – wat er ook zij van deze stelling – dat klagers bij die klacht geen rechtstreeks belang hebben. De klacht is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.  4.4    Voor zover klagers stellen dat verweerster jegens hen een beslissing heeft genomen, terwijl zij op dat moment niet als lid van de raad Arnhem-Leeuwarden was benoemd, geldt dat klagers dit onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Verweerster heeft immers onweersproken aangevoerd dat zij met ingang van 1 juli 2018 is herbenoemd als lid. Verweerster heeft betwist dat zij termijnen heeft overschreden. Ook dit hebben klagers niet gemotiveerd weersproken.   Integriteit verweerster 4.5    De voorzitter voegt nog toe dat klagers de integriteit van verweerster in haar hoedanigheid van deken in twijfel trekken. Nog daargelaten dat klagers dat verwijt niet feitelijk en ondubbelzinnig hebben onderbouwd, geldt dat zij bij het verwijt geen rechtstreeks belang hebben. Klagers zijn in de klacht over dit onderwerp kennelijk niet-ontvankelijk.  Slotsom 4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.3 en 4.5; de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en bij vervroeging uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.