Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-05-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:140

Zaaknummer

22-232/AL/GLD

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klager heeft op basis van hetzelfde feitencomplex als in zijn eerdere klachtzaak tegen verweerder, in zijn hoedanigheid van waarnemend klachtenfunctionaris op het kantoor van de toenmalige advocaat van klager, geklaagd. Geen sprake van een nieuw feit dat het doorbreken van de ne bis in idem-regel rechtvaardigt. Klager is daarom kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2022 in de zaak 22-232/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:

klager oververweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 16 maart 2022 met kenmerk K 19/113, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klager heeft zich in 2016-2017 laten bijstaan door mr. M in een civiele procedure tegen een rietdekkersbedrijf. Mr. M en verweerder waren destijds werkzaam bij hetzelfde advocatenkantoor. 1.2 Op 30 mei 2017 heeft klager zich beklaagd over de bijstand door mr. M bij het kantoor waar mr. M werkzaam was. De klacht had kort gezegd betrekking op de door mr. M namens klager ingediende memorie van grieven en het niet aanvragen van pleidooi. Verweerder heeft als waarnemend klachtenfunctionaris van de interne klachtencommissie de klacht van klager behandeld en geconcludeerd dat mr. M geen verwijt kon worden gemaakt. 1.3 Bij brief van 22 september 2017 heeft klager ook een klacht ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van toenmalig waarnemend klachtenfunctionaris van het kantoor van mr. M. Bij beslissing van 4 juli 2018, bekend onder zaaknummer 18-249, heeft de voorzitter die klacht kennelijk ongegrond verklaard. In de beslissing heeft de voorzitter ten aanzien van klachtonderdeel d), waarin verweerder onder meer werd verweten dat hij niet om pleidooi heeft gevraagd terwijl dat volgens klager wel was afgesproken, overwogen:

“4.6 Het was niet aan verweerder om pleidooi te vragen nu verweerder niet de behandelend advocaat was. Zoals hiervoor al geoordeeld heeft verweerder geen inhoudelijke bemoeienissen met de zaak gehad. Of al dan niet met klager was afgesproken om pleidooi te vragen, is een discussie die zich afspeelt tussen klager en (…) verweerder bij de klachtbehandeling is afgegaan op mededelingen daarover van mr. M. Dat mocht verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris doen.”

Bij beslissing van 18 maart 2019 heeft de raad het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing ongegrond verklaard. 1.4 Bij beslissing van de raad van 3 juni 2019, bekend onder zaaknummer 18-545, in een klachtzaak van klager tegen mr. M heeft de raad over dezelfde kwestie en op basis van dezelfde feiten als in klachtzaak 18-369 geoordeeld dat het verzet tegen klachtonderdelen a) en e) van klager gegrond is en die klachtonderdelen gegrond zijn. Ten aanzien van klachtonderdeel e) heeft de raad na de op 11 februari 2019 gehouden zitting in de beslissing van 3 juni 2019 onder meer overwogen:

“5.8 (…). In zijn e-mail van 30 januari 2017 heeft [mr. M] aan klager laten weten dat het gerechtshof een zitting niet nodig heeft geoordeeld, nu uitspraak zal doen, en voorts dat hij op 7 februari 2017 moet fourneren voor arrest. Volgens diezelfde e-mail van verweerder was op dat moment de zaak van klager formeel gesloten en mochten partijen geen nieuwe stukken meer aan het dossier toevoegen. Ter zitting heeft verweerder echter desgevraagd erkend, hetgeen ook de gebruikelijke werkwijze bij een gerechtshof is, dat de zaak van klager op dat moment mogelijk nog niet ‘voor arrest’ in het roljournaal stond, maar mogelijk ‘voor beraad’. Gelet daarop heeft [mr. M] naar het oordeel van de raad klager in zijn e-mail van 30 januari 2017 dan onjuist geïnformeerd door de stellen dat de zaak gesloten was en voor arrest stond. Dit terwijl verweerder, zo heeft hij ter zitting erkend, wist dat klager pleidooi had willen vragen en, zo is de raad ook gebleken, anders nog door het nemen van een akte relevante informatie onder de aandacht had willen brengen van het gerechtshof. (…).”

1.5 Op 6 augustus 2019 heeft klager opnieuw bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) als waarnemend klachtenfunctionaris van de kantoorklachtencommissie een onterechte conclusie te trekken over het handelen van mr. M; b) onjuiste gegevens te produceren waardoor deze raad eerder - op 4 juli 2018 - geen juiste beslissing heeft kunnen nemen.

3 VERWEER 3.1 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING Ten aanzien van de ontvankelijkheid 4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Deze klacht strandt op dat beginsel. 4.2 Het beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. 4.3 Klager heeft bij de onderbouwing van deze klacht verwezen naar beslissing van de raad van 3 juni 2019 in zijn klachtzaak 18-545 tegen mr. M. Tijdens de mondelinge behandeling van die klachtzaak op 11 februari 2019 heeft mr. M verklaard over zijn handelen zoals is weergegeven onder 1.4 in de feiten hiervoor. Daaruit blijkt volgens klager nu dat verweerder destijds wel degelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar, want onzorgvuldig, heeft gehandeld. Naar het oordeel van de voorzitter betrof dit echter hetzelfde feitencomplex als de eerder klachtzaak 18-249 tegen verweerder, ook in zijn hoedanigheid van waarnemend klachtenfunctionaris. Het door klager genoemde oordeel van de raad van 3 juni 2019 tegen mr. M levert naar het oordeel van de voorzitter niet een nieuw feit op dat dat het doorbreken van de ne bis in idem-regel rechtvaardigt. Ander feiten of omstandigheden die maken dat zulks anders zou moeten zijn, zijn niet aangevoerd en de voorzitter ook niet uit de stukken gebleken. 4.4 Uit het voorgaande volgt dat klager kennelijk niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn klacht.

BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022.

Griffier                                        Voorzitter Verzonden d.d. 30 mei 2022