Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-06-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:102

Zaaknummer

22-340/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen een voormalig collega, voor zover ontvankelijk, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zaak hangt samen met 22-341 en 22-342.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 juni 2022 in de zaak 22-340/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 8 april 2022 met kenmerk K228 2020 ia/cw, door de raad ontvangen op 8 april 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 alsmede van de door klaagster op 10 juni 2022 nagezonden stukken.  

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klaagster is van 1 februari 2008 tot en met 31 januari 2010 als secretaresse in dienst geweest bij [advocatenkantoor].  1.2    Verweerster heeft bij de Commissie Gelijke Behandeling een klacht over verweerder en zijn kantoor ingediend. Deze klachten zijn ter zitting van de Commissie van 26 januari 2011 behandeld. De klacht tegen verweerder is op 22 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De klacht tegen het kantoor van verweerder werd afgewezen. 1.3    Op 24 oktober 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij en zijn echtgenote klaagster nadat haar dienstverband met [advocatenkantoor] was beëindigd, regelmatig hebben lastiggevallen. De echtgenote van verweerder zou klaagster bovendien allerlei verwensingen en bedreigingen hebben gestuurd. 

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    Klaagster heeft op 10 juni 2022 nog nadere stukken aan de raad gezonden. Deze hebben echter geen betrekking op de klacht zoals die onder 2.1 is weergegeven. De voorzitter zal deze stukken bij de beoordeling van de klacht derhalve buiten beschouwing laten. Indien klaagster met deze stukken (en toelichting) heeft beoogd haar klacht uit te breiden, dient zij de nieuwe klachtonderdelen eerst ter beoordeling aan de deken voor te leggen. 4.2    Uit de stellingen van klaagster blijkt naar het oordeel van de voorzitter niet wanneer het aan verweerder verweten handelen of nalaten zou hebben plaatsgevonden. Voor de beoordeling van de klacht is dat echter wel van belang. Artikel 46g Advocatenwet bepaalt namelijk dat een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet ontvankelijk wordt verklaard. Voor zover de klacht (mede) ziet op het handelen of nalaten van verweerder in de periode voor 24 oktober 2017, is de klacht derhalve niet-ontvankelijk. Voor zover de klacht (mede) ziet op de periode vanaf 24 oktober 2017, overweegt de voorzitter het volgende.  4.3    Het in de Advocatenwet neergelegde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig misdraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beoordeeld dient dus te worden of verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad doordat hij zich als privépersoon zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.  4.4    Verweerder heeft de door klaagster aan haar klacht ten grondslag gelegde verwijten gemotiveerd betwist. Daartegenover heeft klaagster naar het oordeel van de voorzitter de juistheid van haar stellingen onvoldoende aannemelijk gemaakt om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De klacht is in zoverre derhalve kennelijk ongegrond. 4.5    Voor zover de klacht over de echtgenote van verweerder ziet op haar handelen of nalaten, merkt de voorzitter op dat het advocatentuchtrecht zich niet uitstrekt over de echtgenoten van advocaten. In zoverre zou de klacht derhalve niet-ontvankelijk zijn.  4.6    Voor zover klaagster bedoeld heeft te klagen over het feit dat verweerder vanwege zijn positie als advocaat zijn echtgenote had moeten weerhouden van de haar verweten gedragingen, is de klacht wel ontvankelijk maar kennelijk ongegrond. Een andere uitleg zou immers tot gevolg hebben dat deze partners of familieleden niet vrij zouden zijn in hun handelen en de advocaat in kwestie bovendien voor gedrag verantwoordelijk zouden kunnen zijn waarop ze geen invloed hebben.   4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk voor zover die zit op handelen of nalaten voorafgaand aan 24 oktober 2017; de klacht, voor zover die zit op handelen of nalaten vanaf 24 oktober 2017 met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.