Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-06-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:119

Zaaknummer

210283

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat over afwikkeling nalatenschap. Verweerder zou geen inzage hebben willen geven in een urenspecificatie van een ten laste van de boedel gebrachte declaratie en ongeoorloofd hebben gedeclareerd ten laste van de boedel. Gelet op de inhoud van de namens klager verzonden brief van 13 oktober 2015 aan verweerder, gaat het hof ervan uit dat klager in ieder geval op deze datum bekend was met de aan verweerder verweten gedragingen als omschreven in de klachtonderdelen e) en g). Hij was toen ook bekend met de gevolgen van die gedragingen. Klager heeft zijn klacht niettemin pas bij de deken ingediend op 19 juli 2020, derhalve ná het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g, eerste lid, onder a) van de Advocatenwet. Het hof vernietigt de beslissing van de raad en verklaart de klacht alsnog niet-ontvankelijk.  

Uitspraak

 

 

                                     

                                      van 10 juni 2022

                                      in de zaak 210283

 

                                      naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

 

                                      verweerder

 

                                      tegen:

 

                                      klager

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

 

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 23 augustus 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-304/DH/DH). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdelen b), c), l) en m), voor zover ingesteld door of namens N BV, niet ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van de klacht ingediend door klager en namens T B.V. heeft de raad de klachtonderdelen a), h) en k) niet-ontvankelijk verklaard; de klachtonderdelen b) en c) niet-ontvankelijk verklaard zoals overwogen in 5.8 en voor het overige ongegrond verklaard; de klachtonderdelen d), f), i), j), l), m) en p) ongegrond verklaard; klachtonderdeel e) gegrond verklaard; klachtonderdeel g) gegrond verklaard zoals overwogen in 5.22 en 5.24 en voor het overige ongegrond verklaard; de  klachtonderdelen n) en o) niet-ontvankelijk verklaard zoals overwogen in 5.39 en 5.40 en voor het overige ongegrond verklaard; klachtonderdeel q) niet ontvankelijk verklaard zoals overwogen in 5.48 en voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en de proceskosten.

1.2  Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:154 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

 

2 DE PROCECURE BIJ HET HOF

 

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 21 september 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klager.

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 maart 2022. Daar is uitsluitend verweerder verschenen, die zijn standpunt mondeling heeft toegelicht. Klager heeft zich afgemeld voor de zitting en per e-mail van 14 maart 2022 nog twee producties ingediend, welke door het hof buiten beschouwing worden gelaten omdat ze buiten de termijn zijn ingediend.

 

 

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt, voor zover in hoger beroep nog van belang, de volgende feiten vast.

3.2 Klager en verweerder zijn broers. Zij hebben ook nog een zus. Gezamenlijk zijn zij de erfgenamen van hun in januari 2012 overleden vader (hierna: erflater). Klager en de zus hebben verweerder na het overlijden een boedelvolmacht gegeven.

3.3 Op 16 november 2012 heeft verweerder de gemeente aangeschreven in verband met een aangekondigde last onder dwangsom ten aanzien van de woning van erflater. Verweerder heeft de brief ondertekend met zijn naam en daaronder “I.d.h.v. executeur nalatenschap [erflater]”.

3.4 Bij brief van 16 januari 2013 heeft verweerder bezwaar ingesteld tegen de door de gemeente opgelegde last onder dwangsom. Verweerder heeft ook het bezwaarschrift ondertekend met zijn naam en daaronder “I.d.h.v. executeur nalatenschap [erflater]”.

3.5 Klager heeft de boedelvolmacht op 19 december 2013 ingetrokken.

3.6 Op 13 oktober 2015 heeft mr. M, de advocaat van klager, een brief gestuurd aan verweerder. In de brief schrijft mr. M onder meer het volgende over de wijze waarop verweerder de nalatenschap afwikkelt:

“ CCC. Tevens is uit bedoeld overzicht gebleken dat U ten titel van “voorschot executeursbeloning” een bedrag ad € 9.000,00 aan U zelf hebt uitgekeerd. Van een benoeming tot executeur door Uw vader van U is echter geen sprake geweest, en voor het geval U als gevolmachtigde van Uw broer en zuster aanspraak te kunnen maken op een geldelijke vergoeding, had U daarover heldere afspraken moeten maken. U hebt op die wijze middels Selbsteintritt activa van de nalatenschap naar uw eigen rekening overgemaakt, zonder schriftelijke instemming van mijn cliënt. Bij volmachtverlening is duidelijk ter sprake gekomen dat U geen aanspraak op beloning zou doen. In een later stadium hebt U wel aangekondigd dat u voornemens was ‘executeursbeloning’ te gaan rekenen, maar deze eenzijdige en rechtens ongegronde aanspraak biedt geen in rechte afdwingbare vordering van U op de beide overige erfgenamen.

            (…)

EEE. Uit bedoeld bankoverzicht is mijn cliënt gebleken dat eveneens U bent overgegaan tot het uitbetalen van een bedrag ad € 4.000,00 aan U zelf, met de omschrijving ‘JvOL 10920 dg opruimen, klussen, etc.’ Uw broer tekent daarbij aan dat U degene was die een grote hoeveelheid eigen spullen nog steeds opgeslagen had in het ouderlijk huis, welke spullen moesten worden verwijderd (hetgeen uiteraard een omstandigheid was welke U zelf betrof en niet de erfgenamen gezamenlijk) en voorts dat ook Uw broer zijn bijdrage heeft geleverd aan het opruimen van het huis. Tenslotte hebt U niet met de andere deelgenoten afgesproken dat u tegen vergoeding van een bepaald bedrag (per uur?) opruimwerkzaamheden zou verrichten. Dit bedrag dient dan ook te worden terug betaald aan de boedel c.q. al dan niet gedeeltelijke te worden verrekend met Uw (resterend) erfdeel.”

            (…)

FFF. U hebt voor het opstellen van een zienswijze geschrift en het opstellen en indienen van een bezwaar m.b.t. een door de gemeente gedane aanschrijving op 7 december 2012 resp. op 21 januari 2013 gedeclareerd € 1.210,00 resp. € 2.420,00, derhalve samen € 3.630,00. Kunt U een kopie van de zienswijze en het bezwaarschrift, alsmede van (het relevante gedeelte van) de tijdschrijfadministratie van Uw kantoor die werkzaamheden betreffende mij ter beoordeling doen toekomen. Op die wijze kan ik mij een oordeel vestigen over het door U gedeclareerde bedrag. Als kanttekening wijs ik U er op dat ook mijn client tijd heeft besteed aan de verkoop van het huis, waaronder zijn aanwezigheid en begeleiding bij een open dag.  

            (…).”

3.7 Op 18 maart 2020 heeft de rechtbank vonnis gewezen in een geschil tussen de erfgenamen. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

3.8 De rechtbank heeft in dit vonnis geoordeeld dat verweerder in het belang van de boedel bezwaar heeft ingesteld tegen een door de gemeente opgelegde last onder dwangsom, dat verweerder daarbij heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van advocaat en dat het bedrag van € 3.630,- dat hij daarvoor in rekening heeft gebracht bij de boedel een redelijke en billijke vergoeding is.

3.9 De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder geen executeur in de nalatenschap is (geweest) en dat hem daarom geen executeursbeloning toekomt (overwegingen 4.11 tot en met 4.13 van het vonnis).

3.10 Een vordering van verweerder op de boedel van € 4.000,- voor opruimwerkzaamheden heeft de rechtbank afgewezen. Volgens de rechtbank kan een erfgenaam zonder een daartoe strekkende afspraak geen aanspraak maken op vergoeding van werkzaamheden die inherent zijn aan de boedelafwikkeling (overweging 4.18 van het vonnis).

 

4 KLACHT

 

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

e)    Verweerder heeft geen inzage willen geven in een urenspecificatie van een ten laste van de boedel gebrachte declaratie (inzake aanschrijving gemeente) ten bedrage van € 3.630,-.

g)    Verweerder heeft ongeoorloofd gedeclareerd ten laste van de boedel.

 

 

5 BEOORDELING

 

ontvankelijkheid         

 

5.1       Voordat het hof kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de klacht, dient het hof te onderzoeken of klager met betrekking tot de onder 4.1 genoemde klachtonderdelen zijn klacht tijdig heeft ingediend bij de deken.

 

5.2       Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Klager klaagt erover dat verweerder geen inzage heeft willen geven in een urenspecificatie van een ten laste van de boedel gebrachte declaratie (inzake aanschrijving gemeente) ten bedrage van € 3.630,-, en dat hij ongeoorloofd heeft gedeclareerd ten laste van de boedel. Gelet op de inhoud van de door mr. M namens klager verzonden brief van 13 oktober 2015 aan verweerder, zoals hiervoor geciteerd onder 3.6, gaat het hof ervan uit dat klager in ieder geval op deze datum bekend was met de aan verweerder verweten gedragingen als omschreven in de klachtonderdelen e) en g). Hij was toen ook bekend met de gevolgen van die gedragingen. Klager heeft zijn klacht pas ingediend bij de deken op 19 juli 2020. Dat is ná het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g, eerste lid, onder a) van de Advocatenwet. Klager heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij pas op een later moment met de nalatigheid van verweerder bekend is geworden. Klager heeft in dat verband aangevoerd dat hij pas bekend is geworden met de verweten gedragingen door het onder 3.7 genoemde vonnis van 18 maart 2020. Volgens klager zijn toen pas zaken vastgesteld. Het hof verwerpt deze stelling, nu al in de brief van 13 oktober 2015 ter zake van de aan verweerder verweten gedragingen in gedetailleerde bewoordingen kritiek wordt geuit en vragen worden gesteld. Met name volgt uit die brief dat klager toen wist dat een urenspecificatie ontbrak bij de nota van € 3.630,- (klachtonderdeel e) en dat klager bekend was met de bedragen die verweerder bij de boedel in rekening had gebracht en met de door verweerder aangevoerde grondslag voor die betalingen (klachtonderdeel g).

 

5.3 Klager heeft in zijn verweerschrift ook bezwaren aangevoerd tegen de beslissing van de raad. Aan beoordeling daarvan kan het hof niet toekomen omdat klager niet binnen de wettelijke termijn van art. 56 Advocatenwet hoger beroep tegen de beslissing van de raad heeft ingesteld.

 

5.4 Deze uitkomst betekent dat uiteindelijk geen van de klachtonderdelen van de klacht gegrond is verklaard en dat dus ook de door de raad opgelegde maatregel van waarschuwing en de veroordeling door de raad van verweerder in de kosten van de procedure in eerste aanleg niet in stand kunnen blijven. Het hof zal daarom ook beslissing van de raad met betrekking tot de maatregel en kostenveroordeling vernietigen.

 

 

6          BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

6.1 vernietigt de beslissing van 23 augustus 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-304/DH/DH, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en derhalve ook voor zover hierin aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd, verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van       € 50,- aan klager en verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.250,-  aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

 

 

en doet opnieuw recht:

 

6.2 verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen e) en g).

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.C. Endedijk, P.J.G. van den Boom, A.P. Wessels en E.A.M. Röttgering, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2022.

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

 

De beslissing is verzonden op 10 juni 2022 .