Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-06-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:99

Zaaknummer

22-270/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht gedeeltelijk kennelijk niet ontvankelijk op grond van ne bis in idem en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. Klager klaagt over iets waarover hij eerder ook heeft geklaagd. Volgens klager is echter sprake van nieuwe feiten. De voorzitter toetst aan het bij een verzoek tot herziening geldende kader.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 juni 2022 in de zaak 22-270/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager gemachtigde: mr. V.L.M.J. Boitelle

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 31 maart 2022 met kenmerk R 2022/29, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Op 28 januari 2016 heeft verweerder, namens O, een brief gestuurd naar de gemeente H in verband met een kwestie rondom het gebruik van een pand aan de N(…)weg te D(…). In de brief is vermeld dat O woont aan de N(…)weg te D(…). 1.2    Op 2 augustus 2016 heeft verweerder weer een brief gestuurd aan de gemeente H in verband met de in 1.1 bedoelde kwestie. In deze brief is ook vermeld dat O wonende is te D(…) aan de N(…)weg.  1.3    Bij brief van 20 mei 2019 heeft de gemachtigde van klager de gemeente H verzocht om een afschrift uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) van O, in verband met een civiele procedure.  1.4    Op 4 september 2019 heeft verweerder een conclusie van antwoord ingediend namens O. Daarin is vermeld dat O zonder vaste woon-  of verblijfplaats is en woonplaats kiest op het kantoor van verweerder.  1.5    Op 18 september 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder zaaknummer 20-171/DH/RO. 1.6    Bij beslissing van 6 mei 2020 heeft de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond verklaard. In de voorzittersbeslissing in zaak 20-171/DH/RO is de klacht als volgt geformuleerd: a)    Verweerder is O behulpzaam bij het benadelen van schuldeisers. b)    Verweerder is niet ingegaan op het verzoek van klager om het adres van O te verstrekken en hij heeft ten onrechte in de conclusie van antwoord gemeld dat O zonder vaste woon- of verblijfplaats is.  c)    Klager gaat ervan uit dat verweerder “bij de verificatie van zijn cliënt” is nagegaan waar zijn cliënt woon- of verblijfplaats houdt. Volgens klager betekent de omstandigheid dat verweerder heeft vermeld dat zijn cliënt geen vaste woon- of verbijftplaats heeft dat hij de rechtbank onjuist heeft voorgelicht.  d)    Verweerder heeft niet integer gehandeld. Het heeft er volgens klager alle schijn van dat verweerder zich voor het karretje van O heeft laten spannen voor wat betreft de wens van O om ongrijpbaar te blijven en zich aan verhaal door zijn schuldeisers te onttrekken. 1.7    Op 3 september 2020 heeft verweerder namens O een dagvaarding laten betekenen aan klager. Daarin is vermeld dat O zonder vaste woon- of verblijfplaats is en woonplaats kiest op het kantoor van verweerder. 1.8    Het verzet tegen de voorzittersbeslissing in zaak 20-171/DH/RO is op 4 januari 2021 ongegrond verklaard.  1.9    Uit een afschrift BRP van 8 januari 2021 blijkt dat O in de BRP is opgenomen als niet-ingezetene sinds 12 november 2010.  1.10    Op of omstreeks 26 april 2021 heeft de gemachtigde van klager bij de gemeente H een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: het Wob-verzoek). Het Wob-verzoek ziet op openbaarmaking van gegevens met betrekking tot een procedure  over het gebruik van het perceel N(…)weg te D(…). Het verzoek is toegewezen en aan klager zijn vervolgens de hiervoor in 1.1 en 1.2 genoemde brieven van 28 januari 2016 en 2 augustus 2016 verstrekt. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.  a)    Verweerder heeft opzettelijk onjuiste informatie over O verstrekt aan de rechtbank en aan de raad. Verweerder heeft hierdoor niet integer gehandeld.  b)    Verweerder heeft O gefaciliteerd om zich voor zijn schuldeisers, waaronder klager, “onder de radar te houden”.  2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING Toetsingskader 4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.   4.2    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien (1) de advocaat feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Klachtonderdeel a) 4.3    Voor zover klachtonderdeel a ziet op handelingen van verweerder van voor 18 september 2019 geldt dat klager daarover reeds heeft geklaagd, althans had kunnen klagen. Het beginsel van ne bis in idem staat daarom in de weg aan ontvankelijkheid van dit deel van klachtonderdeel a.  4.4    Klachtonderdeel a ziet ook op stellingen die verweerder heeft ingenomen in de hiervoor in 1.7 bedoelde procedure bij de rechtbank en in de eerdere klachtprocedure bij de raad. Het gaat aldus om handelingen van verweerder van na 18 september 2019 en klager is in zoverre ontvankelijk in klachtonderdeel a.  4.5    Klager stelt, zakelijk weergegeven, dat verweerder in beide proceures heeft gesteld dat O zonder vaste woon- of verblijfplaats was. Uit de hiervoor in 1.1 en 1.2 weergegeven brieven van verweerder blijkt echter dat verweerder in 2016 al op de hoogte was van het verblijfadres van O. Volgens klager heeft verweerder zich aldus schuldig gemaakt aan het verstrekken van onjuiste informatie aan de rechtbank en de raad.  4.6    Verweerder heeft aangevoerd hij O in 2016 weliswaar heeft bezocht op de N(…)weg te D(…), maar dat O hem in het voorjaar van 2019 heeft meegedeeld dat hij zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was. Dat wordt volgens verweerder ook bevestigd door de informatie uit de BRP die klager in de klachtzaak heeft overgelegd (zie 1.9). Verweerder had in 2019 (en daarna) geen grond om te twijfelen aan de informatie die O hem gaf. Verweerder voegt toe dat hij niet de plicht had om de juistheid van de informatie van O op dit punt na te gaan.  4.7    De voorzitter overweegt dat de brieven uit 2016 onvoldoende grond geven om als vaststaand aan te nemen dat O na 18 september 2019 een vaste woon- of verblijfplaats had, namelijk aan de N(…) weg te D(…) en dat verweerder daarvan bovendien op de hoogte was. De omstandigheid dat O in 2016 woonde aan de N(…) weg te D(…), maar dat hij verweerder in 2019 liet weten geen vast woon- of verblijfplaats (meer) te hebben in Nederland riep voor verweerder ook geen plicht in het leven om onderzoek te doen naar deze mededeling. Verweerder mocht immers afgaan op de mededeling van zijn cliënt. De voorzitter heeft onvoldoende grond om aan te nemen dat verweerder op dit punt onbetamelijk heeft gehandeld en klachtonderdeel a is in zoverre kennelijk ongegrond.  Klachtonderdeel b) 4.8    Klachtonderdeel b is eerder aan de tuchtrechter voorgelegd, namelijk als klachtonderdelen a en d in klachtzaak 20-171/DH/RO. 4.9    Klager heeft gesteld dat sprake is van nieuwe informatie, namelijk de in 1.1 en 1.2 bedoelde brieven uit 2016. Uit deze brieven blijkt dat verweerder in 2016 ervan op de hoogte was dat O aan de N(…)weg te D(…) woonde en dat verweerder daarvan op de hoogte was. Deze informatie werpt, zo stelt klager in de kern, een nieuw licht op de zaak.  4.10    Verweerder heeft aangevoerd dat klager in dit deel van de klacht niet-ontvankelijk verklaard moet worden, op de grond dat de tuchtrechter al heeft geoordeeld over het onderwerp.  4.11    De voorzitter overweegt dat klachtonderdeel b meer weg heeft van een verzoek tot herziening van het eerder door de tuchtrechter gegeven oordeel van over klachtonderdelen a en d in klachtzaak 20-171/DH/RO, dan van een tweede klacht over hetzelfde onderwerp. De voorzitter zal klachtonderdeel b daarom beoordelen aan de hand van het in het geval van een herzieningsverzoek geldende toetsingskader dat is weergegeven in artikel 1 lid 5 van het Herzieningsprotocol raden van discipline (te vinden op de website Raad van Discipline). 4.12    Voor een geslaagd herzieningsverzoek moet sprake zijn van feiten om omstandigheden die aan het licht zijn gekomen, maar hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak. Deze feiten en omstandigheden waren daarnaast bij de klager niet eerder bekend en konden redelijkerwijs ook niet bekend zijn. De feiten en omstandigheden moeten tot slot het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat de tuchtrechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij de raad bekend zouden zijn geweest.  4.13    Reeds dat laatste is naar het oordeel van de voorzitter niet aan de orde. De voorzitter verwijst naar hetgeen hiervoor in 4.7 is overwogen, namelijk dat de omstandigheid dat verweerder O in 2016 heeft bezocht aan de N(…)weg te D(…) niet meebrengt dat hij in 2019 moest twijfelen aan de verklaring van O dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had.  4.14    Gelet hierop is klachtonderdeel b kennelijk ongegrond.  Conclusie 4.15    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaeren en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

BESLISSING De voorzitter verklaart:  -    klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.3 en voor het overige kennelijk ongegrond; -    klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni  2022.