Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-05-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:103

Zaaknummer

210360

Inhoudsindicatie

Het beroep van klager richt zich op de door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdelen b), c) en d) en de hoogte van de opgelegde maatregel. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Klager verwijt verweerder bij klachtonderdeel c) dat verweerder niet wist dat Wob-verzoeken bij de bestuursrechter moesten worden ingediend. Verweerder heeft op de zitting bij het hof toegelicht hoe de Wob-kwestie bij de civiele rechter terecht is gekomen. Klager heeft deze gang van zaken niet (gemotiveerd) weersproken. Dat verweerder heeft nagelaten om een schriftelijke bevestiging hiervan te sturen is in de omstandigheden van het onderhavige geval en gelet op hetgeen over en weer is gesteld, evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, temeer daar klager niets meer te verliezen had door het indienen van die nevenvordering. De slotsom is dat het beroep van klager niet slaagt, hij niet ontvankelijk is zijn beroep tegen de hoogte van de maatregel en dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

Uitspraak

BESLISSING

van 20 mei 2022 in de zaak 210360

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 8 november 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-543/A/NH). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdeel a) gegrond en ten aanzien van klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond verklaard. Aan verweerder is – ten aanzien van klachtonderdeel a) – de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:241 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 6 december 2021 per mail en op 8 december 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van verweerder; - een e-mail van klager van 18 januari 2022; - een e-mail van verweerder van 7 maart 2022 met bijlage; - een e-mail van klager van 8 maart 2022 met bijlage.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 maart 2022. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2 Klager doet onderzoek naar de moord op [naam slachtoffer]. Hij meent dat de heer M beschikt over belangwekkende informatie over die moord en wenst dat de heer M daarover verklaart.

3.3 De heer M heeft klager in 2018 in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 9 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland klager op straffe van verbeurte van dwangsommen onder meer een contactverbod jegens de heer M opgelegd en een verbod om artikelen over de heer M te publiceren en klager veroordeeld tot rectificatie.

3.4 Klager heeft verweerder verzocht namens hem hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 9 mei 2018. Op 8 juni 2018 hebben klager en verweerder telefonisch contact met elkaar gehad. In dat door klager opgenomen telefoongesprek heeft verweerder klager onder meer meegedeeld dat het erbij in is geschoten om klager mee te delen dat hoger beroep tegen het vonnis van 9 mei 2018 geen zin heeft en dat een bodemprocedure tegen de heer M de geëigende weg is.

3.5 In 2020 heeft verweerder namens klager een bodemprocedure tegen de heer M aanhangig gemaakt, waarin door de rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2020 vonnis is gewezen. Verweerder heeft geweigerd om namens klager hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis.

3.6 De advocaat van een andere wederpartij van klager heeft bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Verweerder en die advocaat zijn overeengekomen dat verweerder een deel van de proceskosten zou voldoen, waarna de advocaat de klacht heeft ingetrokken.

3.7 Bij e-mail van 12 januari 2021 heeft verweerder klager onder meer geschreven: “Zoals ik al uitgebreid heb uitgelegd (..) heb ik de deal gesloten naar aanleiding van een tegen mij (en niet tegen jou) ingediende klacht. Ik heb dat gedaan omdat ik geen behoefte had aan een verdere behandeling van de klacht door de tuchtrechter met alle verder oplopende kosten en spanningen van dien. Daarmee heb ik – anders dan jij kennelijk vindt – jouw belangen op geen enkele manier geschaad. Jij hebt het idee dat met de deal jouw mogelijkheid om in hoger beroep te gaan is gedwarsboomd, maar niets is minder waar. Ook voordat de deal er was, heb ik je al meegedeeld niet in hoger beroep te zullen gaan, omdat ik de kansen op succes zeer laag inschatte. (..) Wat me ook verbaast, is dat je sinds 28 december ineens heel veel ophef maakt over mijn weigering om hoger beroep in te stellen, terwijl je je eerder bij die mededeling (..) leek te hebben neergelegd. (..) Hoe dan ook: hoger beroep heeft mijns inziens werkelijk geen enkel nut en leidt naar verwachting alleen maar tot een nieuwe proceskostenveroordeling aan jouw kant, dus waarom zou je dat doen?”.

3.8 Bij e-mail van 13 januari 2021 heeft klager verweerder onder meer geschreven: “Ik ga een klacht tegen je indienen. (..) Ik heb NOOIT begrepen dat je geen hoger beroep wilde aantekenen (..) Ik heb me daar altijd tegen verzet en er op aangedrongen om het wel te doen. Maar je vertikte het (..) uit angst voor tuchtrechtelijke consequenties die er niet zijn. (..) Ik heb tot voor kort wellicht niet zo fel gereageerd omdat ik nog wel een andere advocaat dacht te kunnen vinden, maar sinds bekend is dat je een deal met de wederpartij hebt gesloten uit angst voor de tuchtrechter, is dat schier onmogelijk geworden. (..) De weigering om hoger beroep aan te tekenen in de bodemprocedure (..) is helemáál de limit, omdat je daarin mijn instructie om hoger beroep in te stellen tegen de kort geding uitspraak van mei 2018 hebt genegeerd. Of vergeten zoals je zelf zegt. Hoe dan ook, dat is zonder twijfel een kardinale beroepsfout (..) In dit geval is het nog erger gezien de schade die ik door je slordigheid heb opgelopen. Je probeerde het te vergoeilijken door te stellen dat we met een bodemprocedure betere kansen hebben. Daar doe je dan twee jaar over om die te starten. En als die bodemprocedure dan wordt afgewezen, weiger je daartegen te appeleren en maak je zelfs een deal (..) Feit is dat je alles op het laatste moment doet, of helemaal niet, zoals het hoger beroep voor het kort geding”. 3.9 Via de Haagse Orde van Advocaten heeft klager een advocaat toegewezen gekregen. Die advocaat, mr. C, heeft na bestudering van het dossier een negatief advies gegeven en geweigerd namens klager hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 28 oktober 2020. Klager heeft vervolgens mr. M bereid gevonden namens hem een appeldagvaarding te laten uitbrengen. Mr. M heeft klager vervolgens meegedeeld niet bereid te zijn hem verder bij te staan in het hoger beroep.

3.10  Op 12 maart 2021 heeft klager verweerder telefonisch gevraagd hem verder bij te staan in het hoger beroep. Verweerder heeft dat geweigerd. Klager heeft verweerder vervolgens bij e-mail van 13 maart 2021 meegedeeld dat verweerder hem geen andere keus laat dan een klacht in te dienen.

3.11  Bij e-mail van 15 maart 2021 heeft verweerder klager onder meer geschreven: “Enkele dagen na het vonnis van 28 oktober 2020 (…) heb ik je al meegedeeld dat ik daartegen geen hoger beroep zou gaan instellen. Je leek je daarbij te hebben neergelegd of liet mij in ieder geval niet weten dat je toch in hoger beroep wilde gaan. Pas ruim twee maanden later, toen je vreesde niet tijdig hoger beroep te kunnen instellen omdat je geen andere advocaat kon vinden die dat zou willen doen, heb je voor het eerst een klacht tegen mij aangekondigd. Vervolgens – nadat je [mr. M] bereid had gevonden om in ieder geval binnen de beroepstermijn een appèldagvaarding te laten betekenen – heb je mij meegedeeld dat je toch geen klacht zou gaan indienen. Toen [mr. M] (nadat [mr. C] eerder al had aangegeven ook niets te zien in hoger beroep) je onlangs had meegedeeld toch niet verder te willen met het hoger beroep kwam je vrijdag jl. weer bij mij met de vraag of ik het hoger beroep niet toch wilde doen. Toen ik aangaf dat niet te doen zei je: “Dan weet ik het goedgemaakt en ga ik een klacht tegen je indienen.” Ik constateer dat jouw voornemen om een klacht in te dienen dus kennelijk samenhangt met de onmogelijkheid een advocaat te vinden die wél brood ziet in het hoger beroep.” 3.12  Klager heeft verweerder hierop bij e-mail van 16 maart 2021 meegedeeld dat de adjunct-secretaris van de orde het met hem eens is dat het niet in hoger beroep gaan tegen het kort gedingvonnis ondanks klagers opdracht daartoe een klachtwaardige beroepsfout is en verweerder gevraagd of hij echt weigert hoger beroep in te stellen. Bij e-mail van 17 maart 2021 heeft verweerder klager onder meer geschreven: “Mijn weigering om hoger beroep in te stellen tegen het kort gedingvonnis van mei 2018 hebben we jaren geleden al besproken. Omdat ook dat hoger beroep geen kans van slagen zou hebben heb ik dat toen niet ingesteld en je leek je daarin te kunnen vinden. (..) In het geval je in de toekomst toch nog sterke bewijsmiddelen boven water krijgt om de valsheid van [de heer M.] ’s verklaringen aan te tonen (..) dan is er altijd nog de mogelijkheid om herroeping van het vonnis van 28 oktober 2020 en/of het vonnis van mei 2018 te vragen.” 3.13  Bij e-mail van eveneens 17 maart 2021 heeft klager verweerder onder meer geschreven: “Je snapt er niets van! Je hebt je onder druk laten zetten door een klacht van mijn corrupte wederpartij. Dat heeft erin geresulteerd dat je me niet meer bij wilt staan. En ook nog een deal met ze maakt achter mijn rug om.”

3.14  Bij e-mail van 2 februari 2022 heeft klager verweerder onder meer het volgende geschreven: “(..) Ik geeft je nog één kans. Ik heb een maand geleden een advocaat gevonden die de herroepingsprocedure voor mij wil doen op basis van nieuwe bewijzen dat M valsheid in geschrifte heeft gepleegd in de kort geding procedure. (..) Ik bied je aan deze herroepingsprocedure te doen en over te nemen van mijn huidige advocaat. (..) Ik zal dan afzien van het hoger beroep bij het Hof van Discipline. (..)”.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en, voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a) (..) b) heeft geweigerd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 28 oktober 2020. c) de klacht over de afhandeling van de Wob-verzoeken van klager aan de civiele rechter in plaats van de bestuursrechter heeft voorgelegd. d) bijzonder laks en langzaam is.

5 BEOORDELING

omvang hoger beroep 5.1 Naar het hof begrijpt richt het beroep van klager zich op de door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdelen b), c) en d) en de hoogte van de opgelegde maatregel. Klager gaat voert echter ook gronden tegen het oordeel van de raad over klachtonderdeel a). Aangezien klachtonderdeel a) door de raad gegrond is verklaard staat daartegen geen hoger beroep meer open en zal het hof daar de gronden voor zover deze betrekking op klachtonderdeel a) buiten behandeling laten.

overwegingen raad 5.2 De raad heeft de klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond verklaard en daartoe – kort samengevat – het volgende overwogen.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b) is overwogen dat verweerder klager ruim vóór het verstrijken van de hoger beroepstermijn op de hoogte heeft gesteld dat hij geen hoger beroep zal instellen tegen het vonnis van 28 oktober 2020, zodat klager ruimschoots de tijd heeft gehad een andere advocaat te zoeken om namens hem hoger beroep in te stellen. Verweerder valt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.4 De raad heeft bij klachtonderdeel c) overwogen dat verweerder heeft aangevoerd dat hij klager er destijds op heeft gewezen dat de Wob-verzoeken een minder sterk onderdeel van klagers vordering betrof, maar dat klager zijn vordering op dit onderdeel wilde handhaven. Verder heeft verweerder aangegeven dat hij klager heeft gewezen op het in het bestuursrecht geldende leerstuk van de verschoonbare termijnoverschrijding en dat klager binnen zes weken bezwaar zou kunnen maken. Klager heeft dit klachtonderdeel tegenover het verweer van verweerder niet onderbouwd, zodat niet valt in te zien wat verweerder ter zake tuchtrechtelijk valt te verwijten.

5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel d) is door de raad overwogen dat klager onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat verweerder bijzonder langzaam en laks is en dit ook niet blijkt uit het klachtdossier.

5.6 De raad heeft aan verweerder een berisping opgelegd omdat hem zwaar wordt aangerekend dat hij pas na het verstrijken van de beroepstermijn aan klager heeft medegedeeld dat hij geen hoger beroep zou instellen tegen het kortgeding vonnis van 9 mei 2018 en klager daarmee de mogelijkheid heeft ontnomen om een andere advocaat te zoeken die voor hem hoger beroep kon instellen.

beroepsgronden 5.7 Klager heeft in zijn beroep tegen de beslissing van de raad – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Klager vindt de opgelegde maatregel te mild. Ten aanzien van klachtonderdeel b) is aangevoerd dat het voor klager zeer moeilijk was om tijdig een andere advocaat te vinden om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in de bodemprocedure. Dat verweerder geen hoger beroep heeft willen instellen is daarom tuchtrechtelijk verwijtbaar, te meer nu klager vindt dat de bodemprocedure het gevolg is van het verzuim om geen hoger beroep in te stellen tegen het kort geding vonnis van 9 mei 2018 (klachtonderdeel a)). Ten aanzien van klachtonderdeel c) is aangevoerd dat verweerder had moeten weten dat Wob-verzoeken bij de bestuursrechter moeten worden ingediend. Tot slot is klager het niet eens met de overweging van de raad dat klachtonderdeel d) onvoldoende is onderbouwd, nu de onderbouwing volgt uit de ingediende klacht en andere cliënten van verweerder ook hebben aangegeven dat verweerder langzaam en laks is.

verweer in beroep 5.8 Verweerder heeft – kort samengevat – aangevoerd dat klager het tuchtrecht en de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep gebruikt als drukmiddel, zodat verweerder hem alsnog zal bijstaan, terwijl verweerder klager niet meer wil bijstaan. Verweerder heeft zich neergelegd bij de beslissing van de raad. Ter zitting heeft verweerder gemotiveerd betwist dat hij niet wist dat Wob-verzoeken, klachtonderdeel c), bij de bestuursrechter moeten worden ingediend.

maatstaf 5.9 De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk de beslissing van het hof van 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Het hof zal de klacht hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht

overwegingen hof

klachtonderdelen b) en d) 5.10 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep door klager naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.

klachtonderdeel c) 5.11  Uit hetgeen partijen over en weer hebben naar voren hebben gebracht blijkt dat verweerder de Wob-verzoeken van klager aan de civiele rechter in plaats van de bestuursrechter heeft voorgelegd. Het hof leidt uit de toelichting op de klacht van klager bij de deken af dat hij verweerder verwijt dat verweerder niet wist dat Wob-verzoeken bij de bestuursrechter moesten worden ingediend. Verweerder heeft dit op de zitting bij het hof gemotiveerd weersproken. Hij heeft toegelicht hoe de Wob-kwestie bij de civiele rechter terecht is gekomen. Verweerder heeft verklaard dat er een hoofdvordering tegen de staat (het OM) bij de civiele rechter was aangebracht voor het verkrijgen van bepaalde informatie en dat in dat verband als nevenvordering was meegenomen de Wob- kwestie, omdat er door de staat geen gevolg werd gegeven aan klagers eerdere Wob-verzoeken. Verweerder heeft aangegeven dat hij klager daarbij heeft gewaarschuwd dat Wob-vorderingen eigenlijk bij de bestuursrechter moesten worden ingediend. Klager heeft deze gang van zaken niet (gemotiveerd) weersproken. De toelichting die verweerder heeft gegeven komt het hof ook niet onaannemelijk over. Het hof overweegt dat het beter was geweest als verweerder schriftelijk aan klager had bevestigd dat het risicovol was om de Wob-vorderingen als nevenvordering aan de civiele rechter voor te leggen in plaats van aan de bestuursrechter. Dat verweerder dit heeft nagelaten is in de omstandigheden van het onderhavige geval en gelet op hetgeen over en weer is gesteld, evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, temeer daar klager niets meer te verliezen had door het indienen van die nevenvordering. Kortom, het hof is met de raad van oordeel dat klachtonderdeel c) ongegrond is. Het hof zal de beslissing van de raad dan ook bekrachtigen.

maatregel 5.12  Klager heeft ook een beroepsgrond gericht tegen de door de raad opgelegde maatregel. Tegen de hoogte van een maatregel is geen hoger beroep mogelijk (zie Hof van Discipline 20 april 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:125). De hoogte van een op te leggen maatregel is aan de vrije beoordeling van het hof. In zijn beroep tegen de hoogte van de maatregel zal klager dan ook niet ontvankelijk worden verklaard. Verder sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de raad ten aanzien van de opgelegde maatregel.

slotsom 5.13  De slotsom is dat het beroep van klager niet slaagt, hij niet ontvankelijk is zijn beroep tegen de hoogte van de maatregel en dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 verklaart klager niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep voor zover het de opgelegde maatregel betreft;

6.2 bekrachtigt de beslissing van 8 november 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-543/A/NH.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.

  griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 mei 2022.