Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-05-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:64

Zaaknummer

21-710/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 mei 2022 in de zaak 21-710/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 10 november 2021 op de klacht van:

1.    (…), klager wonende te (…) 2.    (…) BV, klaagster gevestigd te (…) klagers gemachtigde: (…)

over:

verweerder gemachtigde: mr. Ph. Ekering

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 12 juni en 10 juli 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 18 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/57 edg/gh van de deken ontvangen.  1.3    Bij beslissing van 10 november 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op 10 november 2021 verzonden aan partijen. 1.4    Op 8 december 2021 heeft mr. B namens klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen. 1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 28 maart 2022. Daarbij waren verweerder en zijn gemachtigde aanwezig. Klagers en hun gemachtigde zijn ter zitting niet verschenen.  1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift. De raad heeft verder kennis genomen van de e-mail van 9 maart 2022, met bijlage, van de zijde van verweerder.

2    VERZET 2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in: 2.2    De voorzitter heeft miskend dat de klacht alleen door klaagster is ingediend en niet ook door klager.  2.3    Klaagster heeft haar klacht bij brief van 10 juli 2020 ingediend. In die brief is niet geklaagd over dat wat de voorzitter heeft benoemd als klachtonderdeel c. Klaagster heeft slechts geklaagd over klachtonderdelen a en b.  2.4    Klaagster heeft niet eerder geklaagd over klachtonderdelen a en b. Klaagster heeft ook geen klacht ingediend met eenzelfde feitencomplex als klacht 19-302. Voor zover een dergelijke klacht zou zijn ingediend, dan is dat gebeurd door klager. De voorzitter heeft met zijn oordeel miskend dat, zakelijk weergegeven, een rechtspersoon een klacht kan indienen over een onderwerp waarover een natuurlijke persoon eerder ook al heeft geklaagd.  2.5    Volgens klaagster had de tuchtrechter klachtonderdeel a inhoudelijk moeten beoordelen, waarbij vastgesteld had moeten worden dat verweerder onwaarheden naar voren heeft gebracht.  2.6    Volgens klaagster heeft de voorzitter het beginsel van ne bis in idem onjuist toegepast of geïnterpreteerd, door ervan uit te gaan dat het ook van toepassing is indien de klager eerder had kunnen klagen.  2.7    Volgens klaagster heeft de voorzitter ten onrechte gesteld dat “bestudering van het bericht van de familie B (r.o. 4.8) geen informatie is waarmee klaagster op 9 november 2018 redelijkerwijs niet bekend was. Alleen wordt hierbij opgemerkt dat de klacht die op 9 november 2018 is ingediend [klager] betreft”.  2.8    De voorzitter heeft miskend dat klaagster niet beschikte over de informatie op 9 november 2018, omdat verweerder de koopovereenkomst nooit heeft overgelegd en voor zover hij dat wel heeft gedaan daarbij de naam van de koper was weggelakt. Het koste klaagster tijd om erachter te komen wie de koper was. Pas na een vonnis van de kantonrechter van 13 november 2019 is klaagster onderzoek gaan doen naar de koper en is zij ervan op de hoogte geraakt dat er geen boete was betaald. Klaagster wist van dit alles nog niets toen zij op 9 november 2018 de klacht indiende.  2.9    De voorzitter heeft bovendien miskend dat de eerdere klacht niet dezelfde was als de onderhavige.  2.10    Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klaagster in verzet niet op. 

3    FEITEN EN KLACHT 3.1    Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. 

4    BEOORDELING 4.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten. 4.2    De raad is van oordeel dat de aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De raad licht dit als volgt toe.  Wie is/zijn klager(s)? 4.3    Naar het oordeel van de raad is de voorzitter er op begrijpelijke gronden van uitgegaan dat de klacht is ingediend door klager en klaagster. De brieven van 12 juni en 10 juli 2020 zijn geschreven door klager in de ik-vorm en ook door hem ondertekend. In de brief van 12 juni 2020 wordt bovendien verwezen naar een eerder door klager ingediende klacht, die met nummer 18-989. Daar komt nog bij dat de voorzitter klager in de klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard – naar het oordeel van de raad terecht - bij gebrek aan een rechtstreeks belang. Dit alles leidt ertoe dat dit punt van verzet ongegrond moet worden verklaard.  De omvang en inhoud van de klacht 4.4    Volgens klaagster is de klacht vervat in de brief van 10 juli 2020 en vormt de door voorzitter geformuleerde klacht c daarvan geen onderdeel.  4.5    De raad stelt vast dat het verwijt dat door de voorzitter is beoordeeld als klachtonderdeel c uit de brief van 12 juni 2020 komt. Het is, zo begrijpt de raad het standpunt van klaagster, niet haar bedoeling geweest om het punt als klacht aan de tuchtrechter voor te leggen. De raad overweegt dat de deken (ook) de brief van 12 juni 2020 aan de raad heeft voorgelegd als onderdeel van het klachtdossier. Klaagster wist dit of had dit kunnen weten, omdat de raad bij de ontvangstbevestiging aan partijen de door de deken verstrekte inventarislijsten meestuurt. Klaagster heeft hierop niet gereageerd en kenbaar gemaakt dat zij de brief van 12 juni 2020 niet aan de tuchtrechter wenste voor te leggen. De voorzitter heeft deze brief en de daarbij behorende bijlagen daarom op begrijpelijke en terechte gronden bij de beoordeling van de klacht betrokken. Het verzet op dit punt is ten onrechte voorgedragen en ongegrond.  Ne bis in idem 4.6    De raad onderschrijft het oordeel van de voorzitter dat klaagster in de klacht niet-ontvankelijk is omdat zij eerder had kunnen en moeten klagen. De goede procesorde vergt dat klachten geconcentreerd worden aangevoerd als deze hun oorsprong vinden in dezelfde verhouding of hetzelfde feitencomplex. Dat over de eerdere klacht die zijn oorsprong vindt in dezelfde verhouding of hetzelfde feitencomplex nog niet onherroepelijk is beslist betekent niet dat een klager ontvankelijk is in een nieuwe klacht daarover. De stelling die klaagster in verzet inneemt over dit onderwerp berust op een verkeerde lezing van het in de voorzittersbeslissing gegeven, en volgens de raad correcte, toetsingskader. Het was vollediger geweest als de voorzitter aan het toetsingskader had toegevoegd dat een advocaat erop mag vertrouwen dat een klager zijn klachten die hun oorsprong vinden in dezelfde verhouding of hetzelfde feitencomplex concentreert. Dit laatste is echter onvoldoende om te kunnen leiden tot gegrondheid van het verzet tegen deze klachtonderdelen.  4.7    Klaagster heeft in verzet verder gesteld dat de voorzitter de brief van de familie B van 5 maart 2020 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een uitzonderlijke omstandigheid. Klaagster stelt expliciet dat zij op 9 november 2018 nog niets wist van hetgeen in de brief van de familie B van 5 maart 2020 is beschreven en, zij het impliciet, dat zij ook niet met die informatie bekend had kunnen zijn.  4.8    Naar het oordeel van de raad had klaagster dit standpunt feitelijk moeten onderbouwen. Dat heeft klaagster echter nagelaten. Het klachtdossier bevat wel de processtukken van de zijde van verweerder, maar niet die van klaagster. De raad kan dus niet met voldoende zekerheid vaststellen dat klaagster pas in juni of juli 2020 wist of had kunnen weten van het punt waarover wordt geklaagd. De raad voegt daaraan nog toe dat de brief van de familie B op zichzelf onvoldoende grond geeft om vast te stellen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld jegens klaagster. Ook dit onderdeel van het verzet is daarom ongegrond.  Slotsom 4.9    Uit het voorgaande volgt dat de voorzitter de klacht dus terecht en op juiste gronden kennelijk niet-ontvankelijk heeft bevonden.  4.10    Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren. 

BESLISSING De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond. Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 mei 2022.