Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-04-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:51

Zaaknummer

21-494/AL/MN

Inhoudsindicatie

Klacht over handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Verweerder heeft in een eerdere klachtzaak uitstel gevraagd, na wederhoor van klaagster, op basis van een belangenafweging gekregen van de voorzitter van de raad. Van voorliegen over quarantaine door corona is de raad niet gebleken. Verweerder mocht in die eerdere klachtzaak een voorstel aan klaagster doen om haar klacht in te trekken, alhoewel met dergelijk voorstel, waarbij een link wordt gelegd tussen de belangen van een partij met het belang van de advocaat (bij het intrekken van de klacht) zeer terughoudend om moet worden gegaan. Dat verweerder in zijn voorstel aan klaagster het schoolgeld van haar dochter heeft betrokken, kan niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar worden gekwalificeerd. Ook overigens niet gebleken van onbetamelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2022 in de zaak 21-494/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigde: Van B te G oververweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 23 oktober 2020 heeft de gemachtigde namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 4 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1269538/MV/SD van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 januari 2022. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennis genomen van de e-mail, met bijlagen, van verweerder van 3 december 2021 en de e-mail, met bijlagen, van verweerder van 6 december 2021.

2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Klaagster heeft op 14 mei 2019 een klacht bij de deken ingediend over verweerder. Deze klachtzaak is bij de raad bekend onder klachtnummer 20-108. Partijen zijn door de raad opgeroepen voor de zitting van 23 oktober 2020. 2.2 Per e-mail van 21 oktober 2020 heeft verweerder aan de griffie van de raad om uitstel verzocht van de zitting wegens quarantaine door corona. Namens klaagster heeft de gemachtigde zich diezelfde dag per e-mail aan de griffie van de raad tegen het verzochte uitstel verzet en gesteld dat verweerder nog genoeg tijd heeft om een sneltest te regelen voor de zitting. 2.3 In de namiddag van 21 oktober 2020 heeft verweerder in zijn e-mail aan de griffie van de raad op de laatste e-mail namens klaagster gereageerd en een print screen meegezonden van de die ochtend met de gemachtigde van klaagster gevoerde WhatsApp-conversatie over de noodzaak van zijn quarantaine. Daarin heeft verweerder tevens bericht dat hij na raadpleging van een bevriende arts had vernomen dat hij met zijn gezin tien dagen in quarantaine moet en niet naar de zitting kon komen. Ook klaagster zelf heeft zich daarna in haar e-mail van 18:38 uur aan de griffie van de raad verzet tegen de verzochte aanhouding. In deze e-mail heeft klaagster vermeld dat verweerder haar kort daarvoor een schikkingsvoorstel had gedaan om de klacht in te trekken. Over dat schikkingsvoorstel is op 22 oktober 2020 door partijen over en weer nog gecorrespondeerd met de griffie van de raad. 2.4 Per e-mail van 22 oktober 2020 om 12:57 uur is door de griffie van de raad namens de voorzitter aan partijen bericht dat het uitstelverzoek van verweerder wordt gehonoreerd en de zitting geen doorgang zal vinden. 2.5 Klachtzaak 20-108 is daarna op 19 maart 2021 op de zitting van de raad behandeld, waarna op 17 mei 2021 uitspraak is gedaan. 

3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) met een valse of voorgewende reden in de klachtzaak van klaagster tegen hem (klachtzaak 20-108) uitstel voor de mondelinge behandeling te hebben verzocht, waarmee verweerder de kernwaarde integriteit en gedragsregel 8 heeft geschonden; b) de wijze waarop hij klaagster ertoe heeft proberen te bewegen om haar klacht 20-108 tegen hem in te trekken door klaagster aan te bieden dat verweerder een bedrag van € 500,- per jaar aan het schoolgeld van de dochter van klaagster zou bijdragen, waarmee hij niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a) 4.2 Van een valse of voorgewende reden om de raad om uitstel van de zitting te vragen, was geen sprake. De raad heeft, ondanks het verzet daartegen van klaagster, terecht zijn aanhoudingsverzoek ingewilligd. Klachtonderdeel b) 4.3 Al sinds 2016 is hij betrokken bij de vele procedures tussen zijn cliënt en klaagster. Tijdens een zitting bij het gerechtshof hoorde hij dat klaagster de schoolkosten voor de dochter niet kon betalen en daarom mogelijk van school moest wisselen. Omdat verweerder zo’n schoolwissel om hem moverende redenen niet in het belang van het kind vond, heeft hij met het oog op een win-win situatie daarom het voorstel aan de gemachtigde van klaagster gedaan waarin hij vanuit zijn gevoel ook het schoolgeld heeft betrokken. Het was de keuze van klaagster om daarmee al dan niet in te stemmen. 

5 BEOORDELING 5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De raad zal de klachten aan de hand van deze maatstaf beoordelen.Klachtonderdeel a) 5.2 Ter onderbouwing van haar verwijt heeft klaagster het volgende aangevoerd. Volgens klaagster was ten tijde van de zitting op 23 oktober 2020 in klachtzaak 20-108 helemaal geen sprake van verplichte thuisquarantaine voor verweerder. Daarom heeft zij niet met het door verweerder aan haar verzochte uitstel willen instemmen. Volgens klaagster was ronduit stuitend dat verweerder in zijn uitstelverzoek aan de raad daarna heeft gemeld dat zijn vrouw tot de risicogroep behoorde. Daarmee heeft verweerder gewetenloos misbruik gemaakt van de angst rondom het coronavirus en het besmettingsgevaar. Opzettelijk, althans verwijtbaar nalatig, heeft verweerder in zijn uitstelverzoek verzwegen dat zijn vrouw en dochter tijdens de borrel, waarbij achteraf iemand besmet bleek te zijn, de 1,5 meter afstand maatregel in acht hebben genomen, waarmee de kans op besmetting klein was. Verweerder kwam pas met die informatie aanzetten nadat het uitstelverzoek al was toegewezen. Dat betaamt een behoorlijk advocaat niet, aldus klaagster. 5.3 Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter van de raad, die klachtzaak 20-108 behandelde, na afweging van de belangen van beide partijen het door verweerder verzochte uitstel van de zitting van 23 oktober 2020 verleend. Uit de stukken is de raad niet gebleken dat verweerder de voorzitter van de raad in zijn uitstelverzoek heeft voorgelogen over quarantaine door corona. Dat verweerder klaagster met zijn handelen onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder doel, is de raad niet gebleken. Klachtonderdeel a) wordt ongegrond verklaard.Klachtonderdeel b) 5.4 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel niet dat hij haar een schikkingsvoorstel heeft gedaan om haar klacht (20-108) in te trekken, maar verwijt hem de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Door de school van haar dochter daarbij te betrekken probeerde hij goede sier te maken, terwijl verweerder had moeten begrijpen dat juist dat kwetsend voor klaagster zou zijn. Temeer omdat verweerder klaagster tijdens een zitting bij het gerechtshof voor leugenaar heeft uitgemaakt toen klaagster de hoogte van het schoolbedrag had genoemd. Volgens klaagster betaamt het een behoorlijk advocaat niet om haar op deze wijze te bewegen om haar klacht tegen hem in te trekken. 5.5 Naar het oordeel van de raad mag een advocaat een schikkingsvoorstel aan een klager doen om een klacht in te trekken, alhoewel met dergelijk voorstel, waarbij een link wordt gelegd tussen de belangen van een partij met het belang van de advocaat (bij het intrekken van de klacht) zeer terughoudend om moet worden gegaan. Dat verweerder in zijn schikkingsvoorstel aan klaagster het schoolgeld van haar dochter heeft betrokken, kan niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar worden gekwalificeerd. De raad is niet gebleken dat verweerder, die in het kader van de schikking ook een bedrag zonder label aan klaagster had kunnen aanbieden, daarmee zodanig onbetamelijk heeft gehandeld dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt treft. De raad zal ook klachtonderdeel b) ongegrond verklaren. 5.6 Verweerder heeft nog verzocht om klaagster in de proceskosten te veroordelen.  Voor een dergelijke kostenveroordeling is geen plaats gelet op de Richtlijn Kostenveroordeling raden van discipline en daartoe ziet de raad ook overigens geen aanleiding.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdelen a) en b) ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. M.J.J.M. van Roosmalen, H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.

griffier                                        voorzitter   Verzonden d.d. 19 april 2022