Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-03-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2022:52

Zaaknummer

22-096/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Betreft vrijheid van handelen advocaat wederpartij. Klacht kennelijk ongegrond. 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van  28 maart 2022 in de zaak 22-096/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager over: verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 27 januari 2021 (bedoeld wordt: 2022) met kenmerk 2021-1362375/EJH/RAB, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klager is in 2002 blijvend arbeidsongeschikt verklaard. Volgens de bedrijfs-geneeskundige was sprake van een beroepsziekte.  1.2    Klager heeft via het Bureau Beroepsziekten van de FNV (hierna: BBZ) zijn oud-werkgever aangesproken tot schadevergoeding. 1.3    In 2005 heeft BBZ klagers zaak in behandeling gegeven bij mr. K, destijds advocaat in Amsterdam. In 2006 is mr. K namens klager tegen klagers oud-werkgever een procedure gestart bij de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de kantonrechter). 1.4    Op 10 februari 2009 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen in deze zaak, waarna op 31 maart 2009 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden.  1.5    Tijdens de comparitie van partijen is namens de oud-werkgever een aanbod gedaan om de zaak te schikken. Klager heeft dit voorstel afgewezen. Klager heeft op diezelfde dag aan BBZ een faxbericht gestuurd met het verzoek mr. K als zijn gemachtigde te ontheffen.  1.6    Na de comparitie van partijen zijn de onderhandelingen op 25 juni 2009 voortgezet en hebben partijen een schikking bereikt. De afspraken zijn neergelegd in een tweetal vaststellingovereenkomsten die klager op 17 augustus 2009 heeft ondertekend.  1.7    In februari 2021 heeft klager mr. K in kort geding gedagvaard bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna: de rechtbank) en schadevergoeding gevorderd omdat zij nadat klager eind maart 2009 het vertrouwen in haar had opgezegd zijn zaak is blijven behandelen.  1.8    In een door klager aangespannen kortgedingprocedure heeft mr. K zich laten bijstaan door verweerster, die namens haar verweer heeft gevoerd tijdens de zitting van 16 februari 2021.  1.9    Op 19 maart 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij valsheid in geschrifte heeft gepleegd door in de kortgedingprocedure tegenover de rechtbank te verklaren dat mr. K na de comparitie van partijen op 31 maart 2009 namens klager mocht blijven optreden.  

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerster als advocaat van de wederpartij.  4.2    Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaatgeen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen,(c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waar van hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.  4.3    Klager verwijt verweerster in zijn klacht dat zij in de kortgedingprocedure tegenover de rechtbank valselijk heeft verklaard dat mr. K na 31 maart 2009 namens klager het tussenvonnis van de kantonrechter van 10 februari 2009 mocht uitvoeren en dat zij op 25 juni 2009 namens klager schikkingsonderhandelingen mocht voeren, terwijl klager al op 31 maart 2009 het toen voorliggende schikkingsvoorstel als onaanvaardbaar had afgewezen.  4.4    Naar het oordeel van de voorzitter heeft klager dit verwijt niet aannemelijk gemaakt en overweegt hiertoe het volgende. Verweerster heeft in haar verweerschrift beschreven wat zich naar aanleiding van de comparitie van partijen op 31 maart 2009 heeft afgespeeld en hoe zij deze gang van zaken heeft verwoord in haar pleitaantekeningen ten behoeve van de kortgedingzitting van 16 februari 2021. Verweerster heeft haar stellingen bovendien met bewijsstukken onderbouwd. De voorzitter begrijpt uit deze gedingstukken dat klager weliswaar op 31 maart 2009 aan BBZ een faxbericht heeft verstuurd waarin hij BBZ heeft verzocht om mr K als zijn gemachtigde te ontheffen, maar dat BBZ dit niet met mr. K heeft gecommuniceerd. Het faxbericht van klager heeft er derhalve ook niet toe geleid dat BBZ de opdracht jegens mr. K heeft ingetrokken. Dit wist klager aldus verweerster ook allang, aangezien verweerster op 18 juni 2009 klager had geïnformeerd over de ontwikkelingen in de periode daarvoor. Verweerster heeft naar het oordeel van de voorzitter met haar toelichting toereikend gemotiveerd dat zij tegenover de rechtbank heeft kunnen verklaren dat mr. K na 31 maart 2009 namens klager het tussenvonnis van de kantonrechter van 10 februari 2009 mocht uitvoeren en dat zij op 25 juni 2009 namens klager schikkingsonderhandelingen mocht voeren. Van valsheid in geschrifte of enig ander handelen in strijd met het tuchtrecht, is de voorzitter niet gebleken.    4.5    Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2022. 

Griffier                             Voorzitter

Verzonden op: 28 maart 2022