Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-10-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:394

Zaaknummer

21-627/AL/GLD

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 oktober 2021 in de zaak 21-627/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:

klager oververweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 23 juli 2021 met kenmerk K19/153, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Tussen de cliënte van verweerder JHP consult B.V. (hierna: JPH) als opdrachtgever en klager als opdrachtnemer gold een overeenkomst van opdracht voor het leveren van medische expertise. Deze diensten mochten werden maandelijks gefactureerd worden. 1.2 Klager heeft over de maanden januari tot en met mei 2018 facturen ingediend bij JPH. Omdat deze facturen volgens JPH niet juist waren opgesteld, heeft JPH deze facturen niet binnen de betalingstermijn van 30 dagen betaald. Hierover heeft meerdere keren overleg plaatsgevonden tussen partijen. 1.3 In een e-mail van 3 september 2018 heeft verweerder aan de advocaat van klager onder meer geschreven:

“Amica,

“uw cliënt en mijn cliënte spraken af dat uw cliënt op de facturen een korting van 30% toepast. Die korting heeft helaas te maken met de te lange doorlooptijden van de dossiers en adviezen van uw cliënt en soms ook het gebrek aan kwaliteit van de dossiers en adviezen. Ondanks talrijke verzoeken van mijn cliënte en van de opdrachtgever van mijn cliënte heeft uw cliënt zijn werkwijze niet verbeterd. Uw cliënt zal deze korting nog moeten toepassen op zijn facturen van maart, april en mei 2018;

(…)

1.4 Partijen zijn niet tot een vergelijk gekomen waarna er een zitting heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht op 4 november 2019. Tijdens deze zitting is verweerder als advocaat van JPH verschenen. Bij vonnis van 4 december 2019 is JPH veroordeeld om aan klager tegen bewijs van kwijting te betalen € 2.830,87 met de wettelijke handelsrente over € 2.374,63 vanaf 1 april 2019 tot de voldoening. Het andere of meer gevorderde is door de rechtbank afgewezen. 1.5 Op 19 november 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij zich, in strijd met gedragsregel 7, onnodig grievend heeft uitgelaten in zijn e-mail van 3 september 2018 en dit heeft herhaald tijdens de zitting van 4 november 2019. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte het geschil tussen zijn cliënte en klager gewijzigd in een klacht over de kwaliteit van het werk van klager.

3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. Hij heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Hij heeft juist getracht om zich voorzichtig te uiten. Daarnaast moest hij wel aandacht besteden aan de reden waarom er 30% korting was afgesproken, omdat de advocaat van klager hem expliciet vroeg wat er mis was met de facturen en waar deze dan aan zouden moeten voldoen. Daarnaast betrof het het standpunt van zijn cliënte. Hij mocht afgaan op hetgeen zijn cliënte hem meedeelde. Uit de vele e-mails die zijn cliënte hem heeft overhandigd blijkt ook dat er gesproken is over de doorlooptijd en de kwaliteit van de dossiers en de adviezen. Hij heeft het geschil tussen zijn cliënte en klager niet gewijzigd.

4 BEOORDELING 4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze advocaat een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. 4.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen. 4.3 De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de hem, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Het stond verweerder vrij om de in zijn e-mail van 3 november 2018 (en op de zitting van 4 november 2019) opgesomde opmerkingen over de door klager gestuurde facturen en over de kwaliteit van het door klager geleverde werk te maken. Die opmerkingen zijn niet onnodig grievend en ook is niet gebleken dat het feiten betreffen waarvan verweerder wist of had moeten weten dat die onjuist zijn. Verweerder mocht afgaan op wat zijn cliënt hem daarover had verteld. Gelet op het voorgaande acht de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond.

BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2021.

Griffier                                                                  Voorzitter Verzonden d.d. 25 oktober 2021