Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-11-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:203

Zaaknummer

210141

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft in beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat hij klaagster afdoende heeft geïnformeerd over het kort geding. Zij was per e-mail en per telefoon niet tot nauwelijks bereikbaar en verweerder heeft meerdere brieven naar het juiste adres gezonden. Beroep faalt, klacht ongegrond.

Uitspraak

BESLISSING

van 1 november 2021

in de zaak 210141

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 29 maart 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-046/AL/NN). In deze beslissing zijn van de klacht van klaagster de klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaard en klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:60 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift met bijlage van klaagster is op 12 april 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- de brief van 18 augustus 2021 van klaagster.- de e-mail van 8 september 2021 van verweerder met als bijlagen vier aan klaagster              geadresseerde brieven van respectievelijk 22 en 27 mei, 14 juni en 18 juli 2019.- de brief van 15 september 2021 van klaagster. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 3 september 2021. Klaagster is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder is wel verschenen.

2.4 Verweerder is door het hof in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Per e-mail van 8 september 2021 met bijlagen heeft hij van die gelegenheid gebruik gemaakt. Klaagster heeft hierop gereageerd per brief van 15 september 2021.

3  FEITEN

3.1  Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2  Klaagster was verwikkeld in een geschil met haar buren aan weerszijden. In september 2018 heeft klaagster verweerder verzocht haar in dit geschil bij te staan. Het geschil betrof onder meer het feit dat klaagster een opening ten behoeve van een (keuken-)afzuiginstallatie in de muur van de wederpartij had dicht gestopt.

3.3  De gemachtigde van de buren heeft de verhinderdata van verweerder en klaagster opgevraagd met het oog op het plannen van een behandeling in kort geding. Daarop heeft verweerder per e-mail van 24 mei 2019 geantwoord:

“Geachte confrère,

Cliënte heb ik nog niet kunnen bereiken.Daarnaast ben ik aanstaande maandag wegens een zitting buiten kantoor.Ik zal u uiterlijk woensdag 29 mei 2019 [aanvullend] berichten.Als voorlopige verhinderdata – enkel van ondergetekende – gelden hierop vooruitlopend de volgende dagen:(…)Mocht ik vandaag nog van cliënte een bericht ontvangen, zal ik u zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk aanstaande woensdag, nader berichten.(…)”

3.4 Verweerder heeft ter zake het verzoek om opgave verhinderdata van klaagster verder niet meer gereageerd richting de gemachtigde van de buren.

3.5  Bij dagvaarding van 13 juni 2019 is klaagster in kort geding gedagvaard tegen de zitting van 25 juni 2019. Klaagster was daar niet aanwezig, verweerder is wel namens klaagster verschenen.

3.6 Bij vonnis van 5 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter klaagster veroordeeld om – kort samengevat – de muuropening vrij te maken en te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom. Onder randnummer 2.1 van dit vonnis staat:

“(…)- de mondelinge behandeling d.d. 25 juni 2019, waarbij het verzoek van [verweerder] de zaak aan te houden omdat [klaagster] niet ter zitting aanwezig is, is afgewezen.”

 

 

4  KLACHT

4.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang, houdt de klacht zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad heeft de verwijten van klaagster als volgt vastgesteld:

a) (…)

b (…)

c) te verzuimen, althans onvoldoende moeite te doen, om de zitting van 25 juni 2019 uit te stellen omdat klaagster op die datum niet aanwezig kon zijn.

5 BEOORDELING

omvang hoger beroep

5.1 Klaagster heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad voor zover daarin klachtonderdeel c ongegrond is verklaard. Het beroep is daarom beperkt tot dit klachtonderdeel.

overwegingen raad

5.2 De raad heeft klachtonderdeel c ongegrond verklaard omdat uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 5 juli 2019 blijkt dat verweerder ter zitting van het kort geding op 25 juni 2019 heeft verzocht om de zaak aan te houden.

beroepsgronden

5.3 Klaagster is het niet eens met het oordeel van de raad over klachtonderdeel c. Dit hangt, zo begrijpt het hof, samen met een onjuiste beschrijving van de klacht door de raad.

5.4 Klaagster stelt dat zij volledig onwetend was van de behandeling van de zaak in haar afwezigheid, zij is zonder dat zij het wist door de rechtbank berecht. Klaagster kon daarom zelf ook geen uitstel vragen. Klaagster was liever zelf nog een keer verschenen bij de rechter zonder verweerder als gemachtigde. Zij vindt dat de behandeling nu niet goed is verlopen. Klaagster had desnoods zichzelf willen verdedigen.

5.5 Klaagster heeft de procedure als zeer belastend ervaren en wenst vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt, zoals (naar het hof begrijpt:) de eigen bijdrage van de toevoegingen en de kosten voor de aangetekend verzonden brieven.

verweer in beroep

5.6 Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

overwegingen hof – klachtomschrijving

5.7 Uit de wet volgt dat de tuchtrechter de klacht beoordeelt zoals die door een klager bij de deken is ingediend. Het is de deken die, overeenkomstig art. 46e Advocatenwet, de ingediende klacht en de resultaten van zijn onderzoek ter kennis van de raad brengt. De klachtomschrijving wordt vervolgens vastgesteld door de tuchtrechter aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze bij de deken is ingediend en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt.

5.8 Voor zover klaagster in beroep betoogt dat de klachtomschrijving van klachtonderdeel c niet juist of niet volledig is, slaagt dat beroep niet. Uit het beroep van klaagster volgt overigens niet hoe de klachtomschrijving volgens haar had moeten luiden.Het hof overweegt ter zake als volgt.

In haar klachtbrief schrijft klaagster:

“[Verweerder] bleek mij volledig in onwetendheid houdend; nooit reagerend op mijn terugbelverzoeken en (aangetekende) brieven (twee bijgesloten). Vele maanden op de hoogte gehouden van kort gedingdatum inhoud/gespreksruimte voor mij bij rechtbank noord-Assen. Tot en met vonnisdatum en (…)-exploot bezig mijn afwezigheid daarbij te verklaren al zou ik niet reageren / onbereikbaar zijn / zijn uitstelverzoeken tot en met vonnis zijn beschamend. Dit alles pas gelezen na 18-7-’18  gelezen in de door mij vanaf 10-7 opgeëiste Doc vd hele zaak. (…)

5.9 De deken heeft in zijn brief van 9 januari 2021, gericht aan klaagster, klachtonderdeel c samengevat als:

“(…) 3.5 [Verweerder] heeft zich niet, althans onvoldoende ingespannen om te bewerkstelligen dat de mondelinge behandeling van het kort geding op 25 juni 2019 werd uitgesteld vanwege het feit dat klaagster zelf op die datum niet aanwezig kon zijn.”

5.10  De omschrijving van de klacht door de deken weergegeven in zijn brief van 9 januari 2021 sluit voldoende aan bij hetgeen klaagster in haar klachtbrief aan de deken heeft geschreven. Klaagster heeft daartegen in haar reactie van 13 januari 2021 op de brief van de deken van 9 januari 2021 ook geen bezwaar gemaakt. Op andere onderdelen deed zij dat wel. Derhalve mag het ervoor worden gehouden dat de klachtomschrijving door de deken correct was weergegeven.

5.11  Ter zitting van de raad heeft de voorzitter de klachtomschrijving voorgehouden en vastgesteld als in de beslissing van de raad weergegeven. De strekking van die klachtomschrijving wijkt niet af van hetgeen klaagster in haar klachtbrief heeft geschreven en door de deken is samengevat. Voor zover klaagster meent dat dit anders is heeft zij overigens voldoende gelegenheid gehad haar eventuele bezwaren tegen de klachtomschrijving van de deken naar voren te brengen.

overwegingen hof – klachtonderdeel c

5.12  Het hof stelt voorop dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges en bevoegdheden op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.13  Verder mag van een behoorlijk handelend advocaat worden verwacht dat hij zich ervan vergewist dat zijn cliënt op de hoogte is van (bijvoorbeeld) dag en uur van een mondelinge behandeling van een kort geding. Hoever deze onderzoeksplicht reikt, valt niet in het algemeen te zeggen, maar hangt af van de omstandigheden van het geval. Ter zake wordt als volgt overwogen.

5.14  In het dossier zitten geen stukken waaruit blijkt dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de zittingsdatum van het kort geding. Bij de raad heeft verweerder hierover het volgende verklaard:

“Op een vraag van de voorzitter of klaagster op de hoogte was van de datum waarop het kort geding diende, antwoordt verweerder hij van de wederpartij op de zitting heeft begrepen dat klaagster op de hoogte was. Verweerder heeft op 22 mei 2019 en 27 mei 2019 aan klaagster geschreven over de vaststelling van een datum voor het kort geding. Op 14 juni 2019 heeft hij haar geschreven met vermelding van de datum van het kort geding. Bij het kort geding heeft verweerder wel inhoudelijk verweer gevoerd. De rechter vond alles duidelijk.”

5.15  Verweerder heeft in hoger beroep na de zitting per e-mail van 8 september 2021 heeft verweerder vier brieven overgelegd d.d. 22 en 27 mei 2019, 14 juni en 18 juli 2019.

In de brief van 22 mei 2019 staat:

“Geachte mevrouw [klaagster],

Klaarblijkelijk heeft u mijn eerdere advies niet opgevolgd.Er heeft zich namelijk een advocaat gemeld namens uw buren […].Kortheidshalve dan ook verwijzend naar de bijlage.De inhoud spreekt (grotendeels) voor zich.

Ik wil u vriendelijk verzoeken om -zo spoedig mogelijk- (telefonisch) contact op te nemen.”

In de brief van 27 mei 2019 staat:

“Geachte mevrouw [klaagster],

Aansluitend op mijn schrijven de dato 22 mei 2019 heb ik (nog) niets vernomen en getracht u (telefonisch) te bereiken.Ik heb bij de advocaat aangegeven dat ik uw verhinderdata uiterlijk aanstaande woensdag -29 mei 2019- zal mededelen.Kortheidshalve dan ook verwijzend naar de bijlage.De inhoud spreekt (grotendeels) voor zich.

Ik wil u [nogmaals] vriendelijk verzoeken om -zo spoedig mogelijk- (telefonisch) contact op te nemen.(…)”

In de brief van 14 juni 2019 staat:

“Geachte mevrouw [klaagster],

De gerechtsdeurwaarder heeft -gisteren- de dagvaarding op mijn kantooradres betekend.De mondelinge behandeling zal op 25 juni 2019 om 11:00 uur plaatshebben.Kortheidshalve dan ook verwijzend naar de -lijvige- bijlage.De inhoud is u reeds grotendeels bekend.(…)”

De door verweerder overgelegde brief van 18 juli 2019 – waarvan klaagster de goede ontvangst heeft bevestigd – is al eerder door klaagster zelf overgelegd. Verweerder schrijft klaagster in deze brief:

“Bijgaand treft u alle relevante correspondentie richting het kort geding en een kopie van de -lijvige- dagvaarding aan.”

5.13 Klaagster stelt pas na betekening van het vonnis op 9 juli 2019 voor het eerst kennis te hebben genomen van de door verweerder voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het kort geding door verweerder  toegezonden correspondentie en dagvaarding. Verweerder heeft verklaard deze stukken bij brief van 18 juli 2019 nogmaals op verzoek van klaagster aan haar te hebben toegezonden omdat zij  aangaf deze niet eerder te hebben ontvangen.

5.14 Het hof stelt vast dat verweerder alle vier de brieven correct heeft geadresseerd. Verweerder schrijft in zijn brief van 27 mei 2019 te hebben getracht klaagster voor de mondelinge behandeling van het kort geding telefonisch te bereiken. De inhoud en de datering van voormelde brieven sluiten logisch aan op de correspondentie tussen verweerder en de gemachtigde van de wederpartij van klaagster. De gemachtigde van de buren heeft bij e-mail van 22 mei 2019 verzocht om uiterlijk maandag 27 mei daaropvolgend opgave te doen van verhinderdata. Gelet op deze onderbouwing acht het hof het aannemelijk dat dit bericht door verweerder bij brief van 22 mei 2019 is toegezonden aan klaagster. Op 24 mei 2019 bericht verweerder de gemachtigde van de wederpartij van klaagster en geeft aan klaagster nog niet te hebben kunnen bereiken en deelt mee zo mogelijk alsnog (uiterlijk woensdag 29 mei) opgave te doen. De inhoud van de brief van verweerder aan klaagster van 27 mei 2019  sluit daarop aan. De dagvaarding is betekend op 13 juni 2019 op het kantoor van verweerder. De brief van verweerder aan klaagster van 14 juni 2019 sluit daarop ook aan. 5.15 In dit geval is door verweerder gesteld en door klaagster niet betwist dat klaagster niet tot nauwelijks per telefoon of e-mail te bereiken was. Verweerder ontkwam er daarom niet aan een en ander per brief te communiceren met klaagster. Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet is gebleken dat verweerder jegens klaagster tekort is geschoten in de van hem in dit opzicht te verwachten zorg. Verweerder mocht er op vertrouwen dat zijn correct geadresseerde brieven van 22 en 27 mei en van 14 juni 2019 klaagster hebben bereikt.

5.16  Een en ander leidt ertoe dat het hoger beroep van klaagster faalt.

6  BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1  bekrachtigt de beslissing van 29 maart 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-046/AL/NN, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R. Verkijk en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2021.

 

 

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 1 november 2021.