Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-11-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:202

Zaaknummer

210164

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat in familierechtelijke kwestie. Verweerster zou onvoldoende hebben gecommuniceerd met klaagster en de kwaliteit van de dienstverlening zou ondermaats geweest zijn. Aangezien verweerster op vrijwillige basis al is gestart met de door de raad opgelegd coaching, verdisconteert het hof dit in de duur van de maatregel. Voor het overige wordt de beslissing van de raad bekrachtigd. 

Uitspraak

BESLISSING

van 1 november 2021

in de zaak 210164

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 26 april 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 20-525/DB/ZWB). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen 1a) t/m l), 2) en 3) van klaagster gegrond geoordeeld, is klachtonderdeel 1k) ongegrond geoordeeld en heeft de raad aan verweerster de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken, waarvan 22 weken voorwaardelijk. Als bijzondere voorwaarde heeft de raad aan deze maatregel verbonden dat verweerster zich gedurende een jaar zal laten begeleiden door een praktijkcoach. Verder is verweerster veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing van de raad is gelijktijdig gewezen met de beslissing met zaaknummer 20-526/DB/ZWB/D, ter zake het tegen verweerster ingediende dekenbezwaar van de deken Zeeland-West-Brabant. De raad heeft het dekenbezwaar gegrond geoordeeld maar geen maatregel opgelegd, gelet op de samenhang met de klachten in de onderhavige klachtzaak en de daarin reeds opgelegde maatregel.  

1.3 De beslissingen van de raad zijn op tuchtrecht.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:78 en ECLI:NL:TADRSHE:2021:79.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift (zonder gronden) van verweerster is op 24 mei 2021 ontvangen door de griffie van het hof. Op 25 mei 2021 heeft de griffie de gronden van verweerster ontvangen. 

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- een brief van 16 augustus 2021 van de deken met twee bijlagen;- een brief van 19 augustus 2021 van verweerster met bijlagen. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 30 augustus 2021. Daar zijn verweerster en de deken verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft de zitting bijgewoond via een telefonische verbinding. Verweerster heeft haar standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Bij beschikking van 3 september 2018 heeft de rechtbank een verzoek tot wijziging kinderalimentatie van de ex-partner van klaagster toegewezen. Klaagster heeft zich tot verweerster gewend inzake het instellen van hoger beroep tegen voormelde beschikking. Op 5 oktober 2018 heeft een gesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden. Op 23 november 2018 heeft klaagster verzocht om nadere informatie over het verloop van de hoger beroepsprocedure. Verweerster heeft op 30 november 2018 een opdrachtbevestiging aan klaagster toegezonden.

3.3 Verweerster heeft per e-mail van vrijdag 30 november 2018 om 15.27 uur een concept beroepschrift aan klaagster toegezonden met het verzoek uiterlijk op maandag 3 december 2018 te reageren. Klaagster heeft per e-mail van 2 december 2018 een aantal vragen over het beroepschrift aan verweerster gesteld. Verweerster heeft op 3 december 2018 het beroepschrift bij de rechtbank ingediend.

3.4 Verweerster heeft per e-mail van 16 januari 2019 het dossier in de procedure in eerste aanleg bij de voormalige advocaat van klaagster opgevraagd, welke stukken op 21 januari 2019 aan verweerster zijn toegezonden.

3.5 Verweerster heeft klaagster per e-mail van 29 januari 2019 bericht dat door de wederpartij tot 12 maart 2019 een verweerschrift kon worden ingediend. Zij heeft tevens een brief van het gerechtshof over mediation aan klaagster toegezonden. Klaagster heeft per e-mail van29 januari 2019 geantwoord dat mediation in deze zaak onmogelijk was.

3.6 Per e-mail van 22 februari 2019 heeft de advocaat van de wederpartij van klaagster bericht dat zijn cliënt zich niet kon vinden in de gronden van het hoger beroep, maar dat hij desondanks nog steeds bereid was om te proberen tot overeenstemming te komen middels mediation. Klaagster antwoordde per e-mail van 25 februari 2019 dat de wederpartij te weinig alimentatie betaalde. Zij informeerde bij verweerster wanneer zij aan het verzoek van klaagster zou voldoen. Zij scheef onder meer:

“Ik moet aan u eerlijk doorgeven dat ik heb verschrikkelijk gevoel als ik moet u elke keer hetzelfde vragen en geen reactie van u terug krijgen”. 

Verweerster heeft op 26 februari 2019 klaagster benaderd over een belafspraak.

3.7 De advocaat van de wederpartij heeft op 7 maart 2019 een verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel appel, bij het gerechtshof ingediend.

3.8 Verweerster heeft op 8 maart 2019 een brief aan het LBIO en de wederpartij in concept aan klaagster toegezonden. Klaagster heeft op 8 maart 2019 op het concept gereageerd. Op12 maart 2019 heeft verweerster de brief aan het LBIO en de advocaat van de wederpartij verzonden. Het LBIO berichtte bij brief van 15 maart 2019 dat de bijlage (het beroepschrift) ontbrak en dat het LBIO geen voor klaagster bestemde gelden in depot had. Het LBIO verzocht de ontbrekende bijlage alsnog toe te sturen. Verweerster heeft van haar brief van 12 maart 2019 aan het LBIO noch van de reactie van 15 maart 2019 een kopie aan klaagster toegezonden. Klaagster heeft verweerster per e-mails van 1, 11, 15 en 17 april 2019 verzocht een reactie aan het LBIO en de advocaat van de wederpartij te sturen. Klaagster schreef op 17 april 2019 het volgende:

“Ik probeer u al derde week contacteren. Er moet een brief naar LBIO en advocaat van (wederpartij) opgemaakt en verzonden worden. Als wilt u mijn zaak niet afmaken kunt u dat gewoon doorgeven dan zal ik een andere advocaat via DAS aanvragen”.

Verweerster antwoordde per e-mail van 18 april 2019 het volgende:

“Het gaat er niet om dat ik uw zaak niet wil afmaken. Deze week heb ik veel besprekingen. Ik probeer u vandaag te bellen voor overleg. Wanneer bent u bereikbaar?”

3.9 De griffier van het gerechtshof heeft bij brief van 16 april 2019 klaagster opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 29 mei 2019.

3.10  Verweerster heeft op 19 april 2019 een verweerschrift in het incidenteel appel bij het gerechtshof ingediend.

3.11  Klaagster heeft op 29 april 2019 de beschikking van de rechtbank in de omgangskwestie aan verweerster toegezonden. Klaagster informeerde op 3 mei 2019 wanneer verweerster contact met de wederpartij en het LBIO zou opnemen. Verweerster antwoordde hierop dat zij op 4 mei 2019 een concept brief voor de wederpartij en het LBIO zou ontvangen. Klaagster heeft haar verzoek per e-mails van 5 en 8 mei 2019 herhaald. Verweerster antwoordde per e-mail van 8 mei 2019 als volgt:

“Vandaag ontvangt u een reactie. Ik heb u geprobeerd uit te leggen dat ik als opvolgend advocaat uw dossier moet eigen maken. De complicatie was dat uw ex de achterstand probeert te verrekenen met de boetes voor de omgang en het verhaal van de gemeente. U heeft mij op 29 april 2019 de beschikking van de omgang met daarin vermeld de boete toegestuurd. Ik doe echt mijn best voor u”. 

Per e-mail van 8 mei 2019 schreef verweerster het volgende aan het algemene e-mailadres van het LBIO:

“Geachte Dames/Heren, In bovengenoemde zaak zend ik u bijgaand toe een afschrift van de beschikking d.d. 3 september 2018 van de Rechtbank Rotterdam. Van de advocaat van (wederpartij) begreep ik dat er op verzoek van (klaagster) beslag bij (wederpartij) is gelegd. Cliënte heeft mij aangegeven dat u gelden onder u heeft. Ik verzoek u dringend het bedrag dat u onder u heeft, zo spoedig mogelijk over te maken naar het bij u bekende bankrekening van cliënte over te maken.”

Klaagster verzocht verweerster een kopie van voormelde e-mail aan haar contactpersoon bij het LBIO te sturen. Klaagster heeft per e-mails van 8,16 en 17 mei 2019 om actie richting de wederpartij en het LBIO verzocht. Per e-mail van 16 mei 2019 vroeg klaagster ook het volgende:

“Heeft u alimentatieberekening gedaan? Wij hebben binnenkort een rechtszaak. Weet u dat nog?”

Verweerster heeft klaagster op 17 mei 2019 bericht dat het LBIO te kennen had gegeven dat zij geen gelden onder zich had. Verweerster verzocht klaagster in die e-mail voorts om haar jaaropgave 2018 en de drie meest recente salarisstroken aan verweerster toe te sturen, omdat het gerechtshof over de meest recente informatie wenste te beschikken. Verweerster heeft per e-mail van 20 mei 2019 voorgesteld om op 24 mei 2019 een afspraak te maken om de zitting voor te bespreken.

3.12  Klaagster heeft op 23 mei 2019 aan verweerster bericht zich tot een andere advocaat te zullen wenden. Zij verzocht verweerster het gerechtshof hierover te infomeren en om uitstel van de zitting te vragen. Verweerster antwoordde als volgt:

“Ik zal het gerechtshof informeren. Ik weet niet of zij nog akkoord gaan met een aanhouding van de zitting. Ik zal het gerechtshof informeren dat ik mij terugtrek uit uw dossier. Heeft u al een advocaat die de zaak overneemt?”

Klaagster antwoordde hierop: “Hopelijk heb ik een ander advocaat gevonden”.

3.13  Verweerster heeft zich op 23 mei 2019 onttrokken als advocaat van klaagster en de wederpartij hiervan een afschrift toegezonden.

3.14  Het gerechtshof heeft bij beschikking van 24 juli 2019 de beschikking van 3 september 2018 vernietigd en het bedrag van de kinderalimentatie opnieuw vastgesteld. Het gerechtshof heeft onder meer het volgende overwogen:

“Bij de aanvang van de mondelinge behandeling is door het hof, nadat was geconstateerd dat de vrouw niet was verschenen, contact opgenomen met (verweerster) om te verifiëren of de vrouw op de hoogte was van de zitting. Dat was het geval. Nu de vrouw ook geen aanhouding heeft verzocht is door het hof besloten de behandeling gewoon doorgang te laten vinden.”

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (hierna: Advw). Klaagster verwijt verweerster het volgende.

1. Verweerster heeft de belangen van klaagster in de beroepsprocedure onvoldoende behartigd doordat zij:In de appelprocedure:a) het concept beroepschrift te laat aan klaagster heeft toegezonden zodat klaagster dit niet meer inhoudelijk kon doornemen;b)  het beroepschrift niet heeft toegelicht of op voorhand besproken waardoor het voor klaagster onduidelijk was;c)  vragen van klaagster over het concept beroepschrift niet heeft beantwoord;d) klaagster niet heeft geïnformeerd of het beroepschrift tijdig was ingediend, ook niet toen klaagster dat vroeg;e)  geen definitief  beroepschrift aan klaagster heeft toegestuurd;f) een beroepschrift heeft ingediend dat inhoudelijk van onvoldoende kwaliteit was;

In de procedure in incidenteel appel:g) geen concept verweerschrift in incidenteel appel aan klaagster heeft toegezonden en de inhoud niet met haar heeft besproken;Voorafgaand aan de zitting op 29 mei 2019:h) geen contact heeft opgenomen met klaagster om de zitting van 29 mei 2019 te bespreken;i)  pas enkele dagen voor de zitting om financiële stukken heeft gevraagd;j) het belang van het overleggen van de financiële stukken niet heeft uitgelegd, noch wat het gevolg zou kunnen zijn van het niet overleggen van die stukken;k) zich niet heeft onttrokken toen klaagster daarom vroeg, maar ook niet ter zitting is verschenen;l) het verzoek om uitstel van de behandeling van klaagster niet heeft doorgegeven aan het Hof.

2. Verweerster heeft de belangen van klaagster in de kwestie betreffende de achterstallige alimentatie onvoldoende behartigd doordat zij:a) geen brief aan de wederpartij heeft gezonden en klaagster lang heeft laten wachten op de brief aan het LBIO;b) pas op 8 mei 2019 voor het eerst een brief aan het LBIO heeft verzonden, terwijl zij de zaak in oktober 2018 in behandeling heeft genomen;c) geen antwoord heeft gegeven op herhaalde vragen of het LBIO de zaak al had opgepakt;

3.  Verweerster heeft klaagster kwalitatief onvoldoende bijgestaan.

5 BEOORDELING

ontvankelijkheid hoger beroep 

5.1 In hoger beroep heeft klaagster aangevoerd dat verweerster te laat haar beroepsgronden heeft ingediend bij het hof, zodat haar beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof overweegt dat verweerster weliswaar een beroepschrift zonder gronden heeft ingediend, maar in aanvulling hierop alsnog – binnen de hiervoor op grond van artikel 56 Advw geldende termijn van 30 dagen na verzending van de raadsbeslissing – haar beroepsgronden ter kennis heeft gebracht van het hof, zodat haar beroep ontvankelijk is.

overwegingen raad

5.2 De raad heeft overwogen dat de klachten van klaagster betrekking hebben op de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat. Wat betreft de klachten over de hoger beroepsprocedure (klachtonderdeel 1), te weten de gang van zaken bij het indienen van het beroepschrift (klachtonderdelen 1a) tot en met f) heeft de raad als volgt geoordeeld. Volgens de raad heeft verweerster niet als een behoorlijk handelend advocaat gehandeld door na te laten klaagster te adviseren over de kansen en risico’s van een procedure in hoger beroep, door klaagster niet duidelijk te laten weten welke financiële stukken hiervoor benodigd waren en dit alles niet schriftelijk vast te leggen. Verweerster heeft nagelaten regie te voeren in de zaak die zij voor klaagster behandelde en heeft blijkens het dossier na het gesprek op 5 oktober 2018 geen enkele activiteit ondernomen en niet gereageerd op de berichten van klaagster, aldus de raad. Verweerster heeft pas op30 november 2018 gereageerd, door toezending van een opdrachtbevestiging en een concept beroepschrift dat uiterlijk op 3 december 2018 moest worden ingediend, zodat er onvoldoende tijd resteerde voor inhoudelijk overleg en verweerster hierbij bovendien onvoldoende is ingegaan op de vragen van klaagster. Verweerster heeft voorts nagelaten om het dossier van de procedure in eerste aanleg op te vragen bij de vorige advocaat van klaagster. Van het uiteindelijk ingediende beroepschrift heeft verweerster vervolgens geen afschrift verzonden aan klaagster. De raad heeft verder overwogen dat het beroepschrift ook inhoudelijk niet voldoet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen, gelet op het gebrek aan onderbouwing van de hierin opgenomen standpunten.

5.3 Ten aanzien van de klacht over het incidenteel appel (klachtonderdeel 1g) heeft de raad geoordeeld dat verweerster het concept verweerschrift in incidenteel appel niet aan klaagster heeft toegezonden noch de inhoud daarvan met haar heeft besproken, en verweerster hiervan een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

5.4 Ter zake van de klachten over verweersters handelen en nalaten voorafgaand aan de zitting van 29 mei 2019 (klachtonderdeel 1h) tot en met j) en l) heeft de raad geoordeeld dat verweerster heeft nagelaten om de inbreng ter zitting tijdig met klaagster te bespreken en haar tijdig te vragen naar en te informeren over het belang van onderbouwing van haar standpunten met (recente) financiële gegevens. Ook hierin heeft verweerster als professioneel belangenbehartiger in de zaak van klaagster onvoldoende regie gevoerd, aldus de raad. De raad heeft verder geoordeeld dat verweerster, door zich op het eerste verzoek van klaagster direct aan de zaak te onttrekken en zich verder niet meer te bekommeren om de belangen van klaagster, niet heeft gehandeld zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht.

5.5 Gelet op het voorgaande heeft de raad klachtonderdeel 1) gegrond geoordeeld met uitzondering van klachtonderdeel 1k), aangezien verweerster zich wel degelijk heeft onttrokken aan de zaak.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel 2 heeft de raad geoordeeld dat verweerster klaagster ook in de LBIO-kwestie niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de zaak en gedurende ten minste vijf maanden geen actie heeft ondernomen, zodat ook dit klachtonderdeel gegrond is verklaard.

5.7 Ten slotte heeft de raad ook klachtonderdeel 3) gegrond geoordeeld, omdat uit het vorenstaande volgt dat de kwaliteit van de dienstverlening aan klaagster niet voldoet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen kwaliteitseisen.  

gronden van beroep

5.8 Verweerster heeft in beroep aangevoerd dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en geen kernwaarden heeft geschonden. De zaak bleek een zeer grote voorgeschiedenis te hebben waarvan verweerster niet op de hoogte was en die klaagster ook niet aan haar had gemeld. Onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde urenuitdraai stelt verweerster dat zij veelvuldig (en vooral telefonisch) met klaagster heeft gecommuniceerd, waarna verweerster groen licht kreeg. Anders dan wat de raad tot uitgangspunt heeft genomen, kwam de LBIO-kwestie later aan de orde en niet al bij de intake. Pas na het ingestelde appel kwam naar voren dat sprake was van een niet betaalde kinderbijdrage en dat de ex-partner van klaagster allerlei kosten verrekende uit eerdere procedures. Verweerster verzoekt de door de raad uitgesproken schorsing geheel voorwaardelijk op te leggen. Daarbij heeft zij laten weten dat ze, vooruitlopend op deze zaak, al met coaching is begonnen.

overwegingen hof

5.9 Ten aanzien van de beoordeling van de klachten ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Wat ook moge zijn van de stelling van verweerster ten aanzien van het tijdstip waarop de LBIO-kwestie aan de orde kwam, onweersproken is gebleven dat zij klaagsters vragen over de LBIO-zaak onvoldoende voortvarend heeft beantwoord. Verder kan de overgelegde urenverantwoording  verweerster niet baten, nu ter zitting is gebleken dat die meer vragen oproept dan beantwoordt. Feitelijk blijft overeind dat verweerster heeft verzuimd om belangrijke informatie schriftelijk vast te leggen. Het hof sluit zich dan ook aan bij de beoordeling van de raad en neemt deze over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van verweerster tegen het oordeel van de raad over de klachten.

maatregel

5.10 Als grond tegen de opgelegde maatregel heeft verweerster aangevoerd dat deze geheel voorwaardelijk zou moeten zijn. Zij heeft erkend dat er dingen niet goed zijn gegaan.

5.11 Ter zake van de op te leggen maatregel, overweegt het hof het volgende. De raad heeft aan verweerster de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken, waarvan 22 weken voorwaardelijk. Als bijzondere voorwaarde heeft de raad aan deze maatregel verbonden dat verweerster zich gedurende een jaar zal laten begeleiden door een praktijkcoach. De raad heeft vastgesteld dat bij verweerster sprake is van een patroon van nalatige dienstverlening aan haar cliënten, waarbij eerdere tuchtrechtelijke maatregelen niet hebben geleid tot het inzicht dat verweerster haar praktijkvoering wezenlijk dient aan te passen aan de kwaliteitseisen die aan een behoorlijk handelend advocaat mogen worden gesteld. Zonder begeleiding acht de raad het niet langer verantwoord dat verweerster de praktijk als advocaat uitoefent.

5.12 Gelet op de ernst en het patroon van de verwijtbare gedragingen, die de kernwaarde deskundigheid raken, kan niet volstaan worden met een geheel voorwaardelijke schorsing, zoals verweerster voorstaat. Het hof verwerpt deze beroepsgrond dan ook. 

5.13 Net als de raad acht het hof verweersters praktijkvoering zorgelijk. Elementaire zaken in de praktijkvoering zoals een deugdelijk opdrachtbevestiging, schriftelijke dossiervorming en termijnbewaking, zijn bij verweerster niet goed geborgd en zijn blijkens de overgelegde verslagen van de coach onderwerp van de begeleiding. De deken heeft ter zitting toegelicht dat hij kennis neemt van de verslagen van de coach en dat hij het traject nauwgezet volgt. Het hof gaat ervanuit dat de deken verweersters praktijkvoering actief blijft monitoren. Ter zitting is het hof verder gebleken, dat verweerster op vrijwillige basis alvast is gestart met de begeleiding door de praktijkcoach, te weten met ingang van 13 juli 2021. Gelet hierop en ervan uitgaande dat verweerster deze coaching tot op de uitspraakdatum van deze beslissing heeft voortgezet, ziet het hof aanleiding  om de termijn die is verbonden aan de bijzondere voorwaarde van de raad te bekorten tot negen maanden. Deze termijn vangt aan, gelijk de raad ook heeft opgenomen in het dictum van zijn beslissing, wanneer het onvoorwaardelijk deel van de onderhavige schorsing (zoals opgelegd in de onderhavige zaak en het hieraan gerelateerde dekenbezwaar) is doorlopen als ook nadat een  schorsing van twee weken ten uitvoer is gelegd zoals gelast in de beslissing van de raad van26 april 2021 (met zaaknummer 20-527/DB/ZWB).

proceskosten

5.14 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                         a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);b) € 525,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster;c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;d) € 1.000,- kosten van de Staat.Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 575,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 26 april 2021 van de Raad van Discipline in het ressort               ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 20-525/DB/ZWB, doch uitsluitend voor zover het betreft de looptijd van de begeleiding die onder het 7e gedachtestreepje van het dictum als bijzondere voorwaarde aan de maatregel is verbonden;

en opnieuw rechtdoende:

6.2  bepaalt dat deze bijzondere voorwaarde als volgt komt te luiden:“- stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerster zich gedurende 9 maanden na het onherroepelijk worden van deze beslissing zal laten begeleiden door mr. A.M. Juch, die verweerster dient te adviseren en te voorzien van aanwijzingen met betrekking tot haar praktijkvoering, de voortgang in dossiers en het contact met cliënten en de deken, terwijl verweerster gehouden is om zich te gedragen naar de adviezen en aanwijzingen die mr. A.M. Juch haar zal geven”;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 26 april 2021 van de Raad van Discipline in het ressort          ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 20-525/DB/ZWB, voor het overige;

6.4 veroordeelt verweerster tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 575,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.5 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.J. Louter, A.R. Sturhoofd,               R.N.E. Visser en Chr.H. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2021. 

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 1 november 2021.