Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-10-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:187

Zaaknummer

210095

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder is in beroep gegaan tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a) door de raad en het opleggen van de maatregel van waarschuwing. De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij in het verleden de belangen van klager en zijn broer [broer 1] heeft behartigd en thans in een procedure in opdracht van [broer 1] tegen klager optreedt. Gedragsregel 15 belet een advocaat niet om voor twee of meer cliënten in dezelfde zaak op te treden, maar hij dient zich er echter wel rekenschap van geven van het feit dat eventueel ook in de toekomst een conflicterend belang kan ontstaan met als consequentie dat de advocaat niet langer voor deze cliënten kan optreden. Het hof concludeert in deze zaak dat verweerder in dezelfde zaak tegen zijn voormalige cliënt is opgetreden en daarbij gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie die hij van klager heeft verkregen, terwijl hij al lange tijd wist dat klager ernstige (en voor het hof alleszins begrijpelijke) bezwaren had dat verweerder zijn rechtsbijstand voor [broer 1] zou voortzetten. Daarmee heeft verweerder van de uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in Regel 15 lid 3 alle drie de voorwaarden niet nageleefd. Ook heeft verweerder onvoldoende inzicht getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid doordat niet is gebleken dat verweerder enige twijfel over zijn optreden heeft gehad, noch dat hij de deken om advies heeft gevraagd. Vernietigt de beslissing van de raad voor zover de maatregel van waarschuwing is opgelegd en legt ambtshalve de maatregel van berisping op. Veroordeling in de proceskosten. 

Uitspraak

BESLISSING van 25 oktober 2021

in de zaak 210095

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 22 februari 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-413/AL/NN). In deze beslissing is klachtonderdeel a) gegrond verklaard, klachtonderdeel b) ongegrond verklaard en zijn de klachtonderdelen c) en d) niet-ontvankelijk verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:145 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder is op 22 maart 2021 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:-    de stukken van de raad; -    het verweerschrift van klager van 20 mei 2021.   2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 23 augustus 2021. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Klager heeft een geschil over de erfenis van zijn vader. Mede-erfgenamen zijn zijn twee broers, [broer 1] en [broer 2]. [broer 1] en klager hebben de rechtsgeldigheid van het testament van hun vader, waarbij [broer 2] was benoemd tot executeur, in een procedure aangevochten.

3.3    In deze eerste procedure werden klager en [broer 1] bijgestaan eerst door een kantoorgenoot van verweerder (hierna de kantoorgenoot), en later door verweerder. Verweerder heeft toentertijd het grootste deel van de processtukken in opdracht van de kantoorgenoot opgesteld en eind 2007 voor klager en [broer 1] gepleit. Verweerder zou [broer 1] en klager ook bijstaan bij de getuigenverhoren maar dat is niet doorgegaan omdat partijen kozen voor een mediationtraject.

3.4    In 2008 en 2009 heeft een mediationtraject plaatsgevonden tussen klager, [broer 1] en [broer 2]. De onder 3.3 bedoelde procedure is aangehouden in afwachting van de uitkomst van het mediationtraject. De mediation heeft niet geleid tot een overeenkomst.

3.5    Daarna, in 2011, ontstond een verschil van inzicht tussen [broer 1] en klager over de verdere processtrategie, [broer 1] wilde voort procederen terwijl klager verder wilde onderhandelen.  

3.6    In een e-mail van 20 september 2011 verzonden op 15.30 uur heeft verweerder aan klager het volgende bericht:

“De laatste berichten die ik van jou heb ontvangen dateren van 25 en 31 januari 2011. Ik heb daarop bij e-mail van 31 januari 2011 uitvoerig gereageerd. Sindsdien heb ik taal noch teken van je ontvangen. Ook niet op mijn e-mailberichten van 2 maart en 1 april 2011 en op onderstaand bericht van 11 april 2011. Uit dit zwijgen maak ik op dat je geen prijs meer stelt op onze rechtsbijstand. Tenzij ik anders van je hoor, zal [het advocatenkantoor van verweerder] zich om die reden op 5 oktober aanstaande als jouw advocaat aan de zaak onttrekken. Voor zover [broer 1] wel prijs stelt op de voortzetting van onze rechtsbijstand, zullen wij die dan nog alleen aan hem verlenen.” 

3.7    In een e-mail van 21 september 2011 verzonden om 15.10 uur heeft [broer 1] aan klager met een cc aan verweerder onder meer geschreven:

“(…)Uit de mail van [verweerder] lees ik dat jij niet reageert op zijn vragen/verzoeken. (…)Het is nog steeds wachten op jouw input, maar als jij bij herhaling niet reageert snap ik wel dat een advocaat zo handelt als in de mail staat vermeld. (…)”

3.8    In een e-mail van 21 september 2011 verzonden om 17.08 uur heeft klager aan [broer 1] en met verweerder in de cc onder meer het volgende geschreven:“(…)Mijn opdracht aan [verweerder] is “de zaak op de parkeerrol plaatsen” in het belang van de zaak. Onze argumenten doen wij hem nog doen toekomen. 

Ten aanzien van de kwestie om er samen uit te komen. Daar hebben wij geen dure advocaten voor nodig. Dat is primair iets tussen ons drieën. (…) 

Ondanks wat jij schrijft begrijpen we nog steeds niet de email van [verweerder], maar daar komen wij later zeker nog wel op terug. (…)” 

3.9    In een e-mail van 23 september 2011 verzonden om 14.34 uur heeft klager aan [broer 1] onder meer geschreven:

“(…)Met de wijze hoe je nu reageert, ontstaan er nog veel meer vragen bij ons. Nogmaals. Geef even aan wat er is besproken tussen [verweerder] en jou. 

O ja en ter voorkoming van enig misverstand. Mocht om de een of andere reden [verweerder] niet meer mijn advocaat willen zijn, dan geldt dat automatisch ook voor jou. Wij beiden zullen dan allebei op zoek moeten gaan naar een nieuwe advocaat. Ondanks wie jou nu wat anders probeert wijs te maken. Zo werkt dat nu eenmaal als een advocaat voor twee cliënten (met exact hetzelfde doel) in hetzelfde dossier werkt. Waarvan acte!(…)”

3.10     In een e-mail van 28 september 2011 heeft verweerder aan klager en [broer 1] onder meer het volgende geschreven:

“(…)Met [broer 1] heb ik telefonisch overleg gevoerd over de voortgang van deze zaak. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat het het beste is de zaak niet te laten doorhalen maar terug te laten plaatsen op de gewone rol. [Klager] heeft aangegeven een andere koers te willen varen. (…)Namens [broer 1] heb ik verzocht de zaak op de rol van 19 oktober 2011 te zetten voor opgave verhinderdata in verband met een dagbepaling voor getuigenverhoor. De vraag aan [klager] is nu of hij zich daarbij wil aansluiten of niet. Het heeft geen zin dat [kantoorgenoot van verweerder] namens hem verwijzing naar de parkeerrol vraagt, want de rechtbank zal dat verzoek weigeren.”

3.11     Op 4 oktober 2011 heeft de kantoorgenoot namens klager een rolbericht naar de rechtbank toegezonden met onder meer de volgende inhoud:

“EIS2 [hof: klager] is niet tijdig geïnformeerd door advocaat van EIS1 [hof: verweerder] dat EIS2 [hof: klager] ook procedureel aan zet is. Advocaat van EIS1 [verweerder] is tot 28 september 2011 ook de feitelijke advocaat van EIS2 [hof: klager] geweest, maar is hierna gewoon feitelijke advocaat van EIS1 gebleven. Waarom deze wijziging is voor EIS2 [hof: klager] nog volstrekt onduidelijk ondanks vragen hierover. Advocaat van EIS1 [hof: verweerder] wist vooraf dat EIS2 [hof: klager] de zaak op de parkeerrol wilde laten doorhalen. Advocaat van EIS1 [hof: verweerder] heeft nimmer over zijn bedoelingen en de bedoelingen van EIS1 [hof: [broer 1]] met EIS2 [hof: klager] gesproken, terwijl hij tot 28 september 2011 ook de feitelijke advocaat van EIS2 [hof: klager] was.”

3.12     In een e-mail van 9 oktober 2011 heeft verweerder aan klager en [broer 1] met de kantoorgenoot in de cc onder meer het volgende geschreven:

“(…)Toen [broer 1] aangaf mijn advies in deze te willen opvolgen en [klager] een andere weg wilde gaan, hebben [de kantoorgenoot] en ik geen andere mogelijkheid gezien dan voor [klager] en [broer 1] apart rolinstructies te geven. Om dat te doen op zo duidelijk mogelijke wijze voor rechtbank en wederpartij, heeft [de kantoorgenoot] de rolinstructies namens [klager] en ik de rolinstructies namens [broer 1] gegeven. 

(…)

De manier waarop [klager] zich tegen en over [de kantoorgenoot] en mij heeft uitgelaten, is zacht gezegd niet elegant. Een verdere samenwerking tussen hem en ons lijkt mij niet vruchtbaar. (…)

Van [klager] ontvang ik graag antwoord op de volgende vragen:(…)- Als [broer 1] geen overeenstemming bereikt met [broer 2] en aldus gedwongen wordt verder te procederen, wil je in de vervolgprocedure dan met ons samenwerken of niet?”

3.13     In een e-mail van 18 oktober 2011 heeft verweerder aan klager en [broer 1] met de kantoorgenoot in de cc onder meer bericht dat de houding van klager het hen onmogelijk maakt nog als advocaat voor hem op te treden en dat de kantoorgenoot zich als procesadvocaat van klager zal onttrekken aan de procedure. 

3.14     Op 20 oktober 2011 bericht verweerder klager en [broer 1] het volgende:

“Op de rol van 18 oktober jl. heeft [de kantoorgenoot] zich onttrokken aan de zaak als procesadvocaat. De zaak is verwezen naar de rol van 2 november 2011 voor klager op advocaat te stellen. Op die datum dienen door alle partijen verhinderdata te worden opgegeven voor het getuigenverhoor.[broer 1], als jij tegen die tijd nog aanvullende verhinderdata hebt wil je die dan aan mij doorgeven?”

3.15     In een e-mail van 27 februari 2012 heeft klager aan verweerder het volgende geschreven:“Voor ons en voor vele anderen is het volstrekt onduidelijk waarom jij als advocaat handelt zoals jij als advocaat handelt. [Kantoorgenoot] was al heel helder in het eerste gesprek: “als de beide broers [broer 1] en [klager] niet meer door één deur kunnen, dan moet ieder een ander advocaat zoeken.” (…) Wij allen weten dat [verweerder] in dit dossier zonder meer geen andere advocaat is. En [verweerder], jij weet dit ook. Uit niets kunnen wij opmaken dat jouw handelen in dit dossier nog legitiem is.”

3.16    Bij vonnis van 22 januari 2014 heeft de rechtbank [broer 2] in conventie veroordeeld om met [broer 1] en klager mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap van vader en in reconventie voor recht verklaard dat het testament rechtsgeldig is en uitgevoerd dient te worden. Ook is voor recht verklaard dat [broer 2] in zijn hoedanigheid van executeurbevoegd is tot afgifte van de in het testament genoemde legaten, met machtiging van [broer 2] om alleen en zonder medewerking van [broer 1] en klager alle (rechts)handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om tot levering van de gelegateerde goederen aan de betrokken legatarissen te geraken. 

3.17     Op 21 februari 2018 heeft verweerder in dezelfde erfeniskwestie in opdracht van [broer 1] [broer 2] gedagvaard voor de rechtbank en daarbij gevorderd dat [broer 2] inzake onverdeelde onroerende zaken wordt veroordeeld deze te gelde te maken, op straffe van een dwangsom, alsmede tot betaling aan [broer 1] van een geldbedrag. 

3.18     [broer 2] heeft in deze procedure in reconventie een vordering tot verdeling van de nalatenschap ingediend. In reconventie is klager als partij opgeroepen en verschenen en wordt hij bijgestaan door een nieuwe advocaat. In reconventie is [broer 2] eiser en zijn klager en [broer 1] gedaagden.

3.19     Bij tussenvonnis van 5 september 2018 heeft de rechtbank in deze tweede procedure een comparitie van partijen bevolen op 8 januari 2019. 

3.20     Op 21 december 2018 heeft verweerder namens [broer 1] een conclusie van antwoord in reconventie ingediend voor de zittingsdatum 8 januari 2019. In deze conclusie staat onder meer:

“[[broer 1]] tekent daarbij aan dat in januari 2019 een mediationtraject is ingezet. De eerste bijeenkomst vond plaats op 14 januari 2009. Bij e-mail van 3 maart 2009 bericht [klager] hierover het volgende. De eerste bijeenkomst heeft ondertussen plaatsgevonden. Binnenkort vinden de vervolgbesprekingen plaats. De mediator ziet mogelijkheden. De doelstellingen zijn: 1. De omvang van de boedels van moeder en vader vast te stellen; 2. Het komen tot een redelijke en billijke boedelverdeling, waarbij ook oog gehouden wordt met de aanwas sinds overlijden vader. Als hetgeen ieder krijgt hieraan voldoet, dan zijn wij eruit en hoeven we de rechtszaak niet verder te voeren. 3. De rechtszaak (“nietig verklaring testament”) niet over te doen. Tegen het einde van de maand maart informeren wij jullie over de laatste “stand van zaken.”

3.21     Op 3 januari 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder met onder meer de volgende toelichting:

“Zaken die ik in vertrouwen tegen voormalige advocaat [verweerder] heb verteld worden vanzelfsprekend zonder mijn toestemming nu tegen mij gebruikt. Dit in een nieuwe rechtszaak. Een rechtszaak die het vervolg is op een eerdere rechtszaak over dezelfde kwestie; een erfeniskwestie tussen drie broers [broer 1], [broer 2] en [klager]. Ik als rechtzoekende moet er op kunnen vertrouwen, dat wat ik mijn advocaten vertel vertrouwelijk blijft. Niet dus. Het wordt nu zelfs tegen mij gebruikt. Ik kom zelfs citaten uit die persoonlijke stukken in een recent processtuk van advocaat [verweerder] tegen.”

3.22     Op 8 januari 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Nadat taxatie van een aantal te verdelen percelen grond had plaatsgevonden is op verzoek van partijen voortzetting van de comparitie bepaald op 9 december 2019. 

3.23     Op 15 november 2019 is namens klager verzocht de comparitie te verplaatsen. Als reden voor dit verzoek is opgegeven dat klager eerder ook is bijgestaan door verweerder, nu advocaat van [broer 1] en dat klager omdat verweerder zich niet onttrok, een tuchtklacht tegen hem heeft ingediend. Aanvankelijk heeft de rechter het uitstelverzoek afgewezen. Namens klager is op 3 december 2019 met een nadere motivering opnieuw om uitstel verzocht. Dit uitstelverzoek is door de rechter gehonoreerd. 

3.24     Na de uitspraak van de raad op 22 februari 2021 is de voortzetting van de procedure na overleg met de deken aangehouden in afwachting van de beslissing van het hof in deze zaak.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 15 doordat hij vanaf eind 2006 de belangen van klager heeft behartigd in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, en thans in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, tegen klager optreedt.

b) (…)

c) (…)

d) (…).

5    BEOORDELING

met betrekking tot de klachtomschrijving    5.1    Verweerder heeft aanvankelijk in zijn beroepschrift aangevoerd het niet eens te zijn met de klachtomschrijving zoals beschreven in de beslissing van de raad. Tijdens de zitting bij het hof is aan verweerder voorgehouden dat uit het proces-verbaal van de zitting van de raad blijkt dat de voorzitter van de raad de klachtomschrijving als hiervoor bedoeld aan partijen heeft voorgelezen en dat klager heeft aangegeven dat die klacht juist is weergegeven en uit het proces-verbaal niet blijkt van enig bezwaar van verweerder. Verweerder heeft ter zitting bij het hof verduidelijkt dat hij geen bezwaar heeft tegen de omschrijving van de klacht zoals beschreven in 3.1 in de beslissing van de raad, maar met beoordeling en beslissing van de raad. Het hof zal daarom uitgaan van de onder 3.1 genoemde klachtomschrijving. 

overwegingen raad5.2    De raad heeft vastgesteld dat verweerder klager in de eerste procedure bij de rechtbank in 2014 als advocaat heeft bijgestaan en klager dus zijn voormalige cliënt is. In de tweede nog lopende procedure staat verweerder alleen klagers broer [broer 1] bij en niet klager. In die procedure heeft verweerder namens [broer 1] gevorderd dat [broer 2] inzake onverdeelde onroerende zaken wordt veroordeeld deze te gelde te maken, op straffe van een dwangsom, alsmede tot betaling aan [broer 1] van een geldbedrag. In conventie is [broer 1] de eisende partij en is [broer 2] gedaagde in conventie. [broer 2] heeft in deze procedure in reconventie een vordering tot verdeling van de nalatenschap ingediend. In reconventie is klager als partij opgeroepen en verschenen en wordt hij bijgestaan door een nieuwe advocaat. In reconventie zijn [broer 1] en klager gedaagden. Ter zitting van de raad heeft klager aangevoerd dat hij en [broer 1] het in deze niet met elkaar eens zijn en lijnrecht tegenover elkaar staan terwijl verweerder heeft aangevoerd dat hij in eerste instantie niet tegen klager is opgetreden maar dat er in reconventie wel tegenstrijdige belangen kunnen zijn opgetreden. Op basis hiervan heeft de raad geoordeeld dat op het moment dat verweerder bemerkte dat de belangen van klager, zijn oud-cliënt, en zijn huidige cliënt niet meer (geheel) parallel liepen, hij zich in de procedure had dienen terug te trekken en heeft klachtonderdeel a) gegrond verklaard. 

beroepsgronden5.3    Verweerder voert aan dat Regel 15 nagenoeg onhanteerbaar wordt als een derde een situatie die niet in strijd is met Regel 15 zodanig van kleur kan laten verschieten dat deze daar wel mee in strijd komt. Daarbij maakt het volgens verweerder uit wie de belangentegenstelling schept; de huidige of de voormalige cliënt. Er bestaan bovendien geen goede gronden om bij elke belangentegenstelling, hoe gering ook, de verplichting tot terugtreden aan te nemen. Verweerder kon niet weten dat de belangen van klager en [broer 1] op enig moment niet meer parallel liepen. Op 4 januari 2019 is verweerder op de hoogte gesteld van de klacht en op 8 januari 2019 heeft de nieuwe advocaat van klager verweerder voorafgaand aan de comparitie gevraagd als advocaat terug te treden. Dat kon verweerder gelet op de belangen van [broer 1] niet meer doen. Alle geschilpunten op een na zouden tijdens de comparitie zijn opgelost. De raad heeft in zijn oordeel geen rekening gehouden met de belangen van [broer 1]. Klager is al sinds 28 september 2011 ervan op de hoogte dat verweerder voor [broer 1] optreedt, zonder dat klager zich daarover heeft beklaagd. De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder gedragsregel 15 heeft overtreden. Verweerder hoefde er niet op bedacht te zijn dat doordat [broer 2] klager in de procedure heeft betrokken klager met succes een beroep op Regel 15 kan doen en [broer 1] te dwingen een andere advocaat in te schakelen. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zou dit onaanvaardbaar zijn, aldus verweerder. 

verweer in beroep5.4    Klager stelt dat verweerder gedragsregel 15 heeft geschonden door [broer 1] te blijven bijstaan in de procedures met betrekking tot dezelfde boedelkwesties als waarbij hij klager in het verleden heeft bijgestaan. Uit eerdere e-mails van klager blijkt dat hij destijds al heeft aangegeven dat hij er niet mee akkoord gaat dat verweerder [broer 1] blijft bijstaan in deze procedures. Volgens klager heeft hij bij de aanvang van de comparitie op 8 januari 2019 direct geprotesteerd tegen de aanwezigheid van verweerder. Verweerder had zich moeten realiseren dat er sprake kan zijn van belangenverstrengeling en had [broer 1] moeten adviseren een andere advocaat te zoeken in plaats van hem in de boedelkwesties te blijven bijstaan.

maatstaf5.5    Het hof overweegt het volgende. In het algemeen mag een advocaat niet optreden tegen een voormalige cliënt. Een advocaat dient immers te vermijden dat hij in een belangenconflict zou kunnen geraken ten opzichte van zijn voormalige cliënt, terwijl deze voormalige cliënt ervan uit moet kunnen gaan dat vertrouwelijke informatie over hemzelf en de door die advocaat voor hem behandelde zaak, niet tegen hem zal worden gebruikt. Dit laatste vloeit reeds voort uit de op een advocaat rustende verplichting tot geheimhouding als bedoeld in art 10a lid 1 aanhef en onder e Advocatenwet. Het is al klachtwaardig indien de advocaat vertrouwelijke informatie die hij van een cliënt heeft gekregen, zou kunnen gebruiken in een situatie waarin dit niet in het belang is van zijn voormalige cliënt. Voor de beoordeling van de klachtwaardigheid is daarbij niet doorslaggevend of die informatie daadwerkelijk is gebruikt. Dit uitgangspunt is in Regel 15 van de Gedragsregels 2018 uitgewerkt waarbij het hof aansluiting zoekt. Wanneer aan de in Regel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een voormalige cliënt moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval en wordt uiteindelijk getoetst aan artikel 46 Advocatenwet (verg.  HvD 28-7-2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:128).

overwegingen hof5.6    Regel 15, zo blijkt uit de toelichting, belet een advocaat niet om voor twee of meer cliënten in dezelfde zaak op te treden. Als hij daartoe overgaat, moet de advocaat zich er echter wel rekenschap van geven dat eventueel ook in de toekomst een conflicterend belang kan ontstaan met als consequentie dat de advocaat niet langer voor deze cliënten kan optreden. Dat heeft tot gevolg dat hij zich uit de op dat moment lopende zaak als advocaat van beide cliënten moet terugtrekken, terwijl hij ook in de toekomst voor geen van beide cliënten meer kan optreden in zaken waarin het belang van de andere voormalige cliënt een rol kan spelen. Vaststaat dat verweerder in de eerste procedure zowel [broer 1] als klager heeft bijgestaan in het geschil met [broer 2] over de erfenis van hun vader. Ook staat vast dat in de eerste procedure al een conflicterend belang tussen [broer 1] en klager ontstond. Zo wilde [broer 1] de procedure voortzetten terwijl klager de zaak juist wilde aanhouden. In dit belangenconflict heeft verweerder ervoor gekozen de bijstand aan [broer 1] voort te zetten en die aan klager te beëindigen. Kort daarna heeft klager uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken en heeft hij verweerder erop gewezen dat hij vond dat verweerder ook de rechtsbijstand aan [broer 1] zou moeten beëindigen. Dit handelen in deze periode kan verweerder in deze procedure vanwege het verstrijken van de klachttermijn als bedoeld in artikel 46g Advocatenwet in tuchtrechtelijke zin niet meer worden verweten. Wel is deze voorgeschiedenis van belang bij de beoordeling van het handelen van verweerder toen hij in 2018 een tweede procedure namens [broer 1] tegen [broer 2] begon en die bijstand aan [broer 1] voortzette toen klager als gevolg van de reconventionele vordering van [broer 2] ook in de procedure werd betrokken en onmiskenbaar sprake was van een belangenconflict tussen zijn huidige cliënt [broer 1] en zijn oud-cliënt klager. Toen de reconventionele vordering door [broer 2] werd ingesteld en daarna klager in rechte werd betrokken, had het voor verweerder duidelijk moeten zijn dat een belangenconflict zou kunnen ontstaan. Immers [broer 2] heeft in reconventie een vordering tot verdeling van de nalatenschap ingediend die zowel [broer 1] als klager raakt. Dat de rechtbank in de tussenuitspraak [broer 2] als eiser in reconventie heeft aangemerkt en [broer 1] en klager als gedaagden in reconventie doet daar niet aan af. Het gaat erom of sprake is van een belangenconflict tussen [broer 1] als cliënt en klager als zijn voormalig cliënt. Dat dit belangenconflict aanwezig was wordt door verweerder niet betwist maar hij heeft (ten onrechte) gemeend dat dit conflict nog wel zou kunnen worden opgelost. Verder staat vast dat verweerder in zijn antwoord in reconventie namens [broer 1] stellingen heeft ingenomen die conflicteren met de belangen van klager en zich ter onderbouwing van die stellingen heeft bediend van informatie die hij vertrouwelijk van klager heeft ontvangen in de periode dat tussen hem en klager nog een advocaat cliënt-relatie bestond. 

5.7    Het hof concludeert dat verweerder in de hiervoor als ‘tweede procedure’ aangeduide zaak tegen zijn voormalige cliënt is opgetreden en daarbij gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie die hij van klager heeft verkregen, terwijl hij al lange tijd wist dat klager ernstige (en voor het hof alleszins begrijpelijke) bezwaren had dat verweerder zijn rechtsbijstand aan [broer 1] zou voortzetten. Daarmee heeft verweerder van de uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in Regel 15 lid 3 alle drie de voorwaarden niet nageleefd.

5.8    De argumenten die verweerder aanvoert als rechtvaardiging voor zijn handelen geven blijk van onvoldoende inzicht in de gehoudenheid van een advocaat aan met name de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid. Ook een voormalige cliënt moet ervan uit kunnen gaan dat zijn voormalige advocaat niet tegen hem zal optreden en dat vertrouwelijke informatie over hemzelf en de door die advocaat voor hem behandelde zaak, niet tegen hem zal worden gebruikt. Dat is in dit geval wel gebeurd.

5.9    Daarnaast verwijst het hof naar de toelichting bij gedragsregel 15, waarin wordt gesteld dat ook in twijfelgevallen de advocaat er beter aan doet om af te zien van het optreden en dat desgewenst advies van de deken kan worden gevraagd. Niet is gebleken dat verweerder enige twijfel over zijn optreden heeft gehad, noch dat hij de deken om advies heeft gevraagd. Daarmee heeft verweerder niet alleen de gedragsregel overtreden, maar ook anderszins onvoldoende inzicht getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid. 

5.10    Net als de raad acht het hof klachtonderdeel a) gegrond. Het hof verwerpt de beroepsgronden.

maatregel5.11    Anders dan de raad oordeelt het hof ambtshalve, wat hem vrijstaat, dat in deze zaak niet kan worden volstaan met een waarschuwing. Weliswaar heeft verweerder geen tuchtrechtelijk verleden maar de schending van de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid maken het handelen van verweerder laakbaar, zeker in het licht van de omstandigheid dat klager zijn onvrede over de gang van zaken herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt en verweerder op verschillende moment de onjuiste keuze heeft gemaakt door de rechtsbijstand aan [broer 1] voort te zetten. Het hof komt dan ook tot de maatregel van een berisping.

proceskostenOmdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep: a)    € 50,- kosten van klager;b)    € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;c)    € 1.000,- kosten van de Staat.5.12    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.13    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 22 februari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden gewezen onder nummer 19-413/AL/NN voor zover daarin de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

6.2    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

6.3    bekrachtigt de beslissing van 22 februari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden gewezen onder zaaknummer: 19-413/AL/NN) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

6.4    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.5    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van€ 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald. 

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst, L.H. Rammeloo, B. Stapert, en A.E.M. Röttgering, leden, en mr A.M. van der Hoorn, griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2021.

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 25 oktober 2021.