Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-10-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:215

Zaaknummer

21-691/DH/RO

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdamvan  11 oktober 2021in de zaak 21-691/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klagerover:verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 12 augustus 2021 met kenmerk R 2021/55 edg/gh en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van klager aan de raad van discipline Den Haag van 30 en 31 augustus 2021.

1    FEITENVoor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1    Klager was als advocaat-medewerker werkzaam bij G Advocaten, het kantoor van mr. G. Tussen klager en mr. G is een geschil ontstaan over openstaande vakantiedagen.1.2    Bij e-mail van 18 juni 2019 heeft klager verweerder onder meer op de hoogte gesteld van een aantal problemen die hij ondervond op zijn kantoor, waaronder maatregelen die mr. G had genomen die klager het functioneren als advocaat (min of meer) onmogelijk maakten.1.3    Naar aanleiding van de e-mail van klager van 18 juni 2019 heeft verweerder op 12 juli 2019 een gesprek met klager gevoerd, waarbij ook de stafjurist van verweerder aanwezig was. Bij brief van 15 juli 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:“In het algemeen kunt u een beroep op mij doen, indien u door uw werkgever niet in staat wordt gesteld uw werkzaamheden en verplichtingen als advocaat te verrichten en na te komen. Mijn bemoeienis geschiedt echter altijd op basis van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit betekent dat ik pas iets voor u kan doen als ik [mr. G] in de gelegenheid kan stellen op de inhoud van uw e-mailberichten en bezwaren te reageren. U heeft echter uitdrukkelijk te kennen gegeven dat u niet wenst dat [mr. G] op de hoogte wordt gesteld van uw bezwaren en de inhoud van uw e-mailbericht van 18 juni 2019. Ook wenste u geen bemiddelingsgesprek met [mr. G] (…)Zolang u niet wenst dat ik [mr. G] op de hoogte stel van uw bezwaren en hem in de gelegenheid stel daarop te reageren, betekent dit dat ik niets voor u kan doen. (…)Als deken heb ik geen taak met betrekking tot een arbeidsrechtelijk geschil van een advocaat met zijn werkgever. Om die reden kan ik niets voor u betekenen in de kwestie betreffende de vakantiedagen.(…)Ten slotte heb ik u meegedeeld dat u als advocaat in staat gesteld moet worden aan uw (wettelijke) verplichtingen als advocaat te voldoen. Wij spraken af dat indien u in dit opzicht tegen belemmeringen aanloopt, u mij dit zal laten weten. Ik herhaal daarbij dat ik daarop slechts inhoudelijk kan reageren als ik [mr. G] in de gelegenheid kan stellen zijn visie op uw bezwaar te geven.”1.4    Op 27 februari 2020 heeft klager een procedure jegens mr. G aanhangig gemaakt met betrekking tot zijn openstaande vakantiedagen. Mr. G heeft daarop ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevorderd. Mr. Van T heeft namens mr. G een conclusie van antwoord ingediend.1.5    Naar aanleiding van de conclusie van antwoord heeft klager bij verweerder een klacht over mr. G en mr. Van T ingediend. Klager heeft zich erover beklaagd dat mr. G en mr. Van T zich in de conclusie van antwoord onnodig grievend over klager hebben uitgelaten en onjuiste feiten hebben geponeerd. Mr. G en mr. Van T hebben vervolgens op hun beurt klachten over klager ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de stafjurist klager en mr. G namens verweerder bij e-mail van 5 oktober 2020 uitgenodigd voor een gesprek.1.6    Klager heeft verweerder bij e-mail van 12 oktober 2020 meegedeeld dat hij geen heil ziet in een overleg. Bij e-mail van 20 oktober 2020 heeft de stafjurist klager meegedeeld dat verweerder zijn uitnodiging voor een gesprek met mr. G wenst te handhaven. Klager heeft de stafjurist hierop bij e-mail van eveneens 20 oktober 2020 onder meer geschreven:“De deken wil een overleg, maar hij wil het niet hebben over de onderliggende kwestie. Waar wil de deken het dan over hebben?Ik heb al bericht dat ik niet in overleg wil met iemand die steeds dezelfde streken uithaalt en die mij bedreigt en fysiek aanvalt (namelijk [mr. G). dit lijkt me voldoende rechtvaardiging om niet naar dat overleg te gaan. U schrijft nu dat de deken de bespreking ondanks mijn bezwaar toch door wil laten gaan. Ik vind dit niet gepast en ik zal niet naar het overleg gaan.”  1.7    Bij e-mail van 23 oktober 2020 heeft de stafjurist klager onder meer geschreven:“De deken wenste met u en [mr. G] de betekenis en reikwijdte van het tuchtrecht te bespreken.Gelet op de inhoud van uw voormelde e-mail ziet de deken van zijn voornemen af. Het gesprek zal niet plaatshebben. Indien en voor zover de deken bij het bepalen van het dekenstandpunt van mening is dat u geen of onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om te reageren en nader onderzoek vereist is, komt hij bij u in het desbetreffende klachtdossier op de zaak terug.”1.8    Bij e-mail van 25 oktober 2020 heeft klager de stafjurist onder meer geschreven:“Zo een zaak hoort beoordeeld te worden door iemand met voldoende analytisch vermogen, die volldoende tijd neemt en een voldoende zorgvuldige instelling heeft. Dit vergt veel van de orde, maar het is wel nodig. (…)De Haagse orde of de deken probeerde de zaak echter al van zich weg te schuiven door aan te dringen op overleg waarin de deken het wil hebben over de grenzen van het tuchtrecht of door de kwestie af te doen met de stelling dat sprake is van een arbeidsgeschil (…) Vervolgens komt uw mededeling over het niet toepassen van het recht op hoor en wederhoor. Het komt er op neer dat de deken zijn werk niet wil doen, in ieder geval niet met de vereiste zorgvuldigheid en professionaliteit.De deken is dan niet geschikt om in deze zaak een oordeel te geven. Dat geldt ook voor de klachten van en tegen de hulptroepen van [mr. G], [mr. Van T] en [mr. Van der L].”1.9    Bij e-mail van 30 oktober 2020 heeft de stafjurist klager onder meer geschreven:“Na overleg met de deken over uw e-mailbericht van 25 oktober 2020 (…) bericht ik u als volgt. De deken ziet op dit moment af van een gesprek en zal nu als eerste in de klacht K125 2020 zijn standpunt bepalen. De deken is voornemens u direct daarna op te roepen voor een gesprek over de inhoud van uw e-mailbericht van 25 oktober jl..Aan die oproep dient u gehoor te geven.”1.10    Klager heeft de stafjurist hierop meegedeeld dat hij wel bereid is alleen met verweerder te spreken. De stafjurist heeft klager hierop geantwoord dat dit voorstel geen aanleiding voor verweerder vormt tot wijziging van de inhoud van het e-mailbericht van 30 oktober 2020.1.11    Op 30 november 2020 heeft klager bij verweerder een tweede klacht over (onder meer) mr. G en mr. Van T ingediend naar aanleiding van de zitting in de civiele zaak tussen klager en mr. G.1.12    Op 18 december 2020 heeft verweerder zijn standpunt gegeven over de eerste door klager over mr. G en mr. Van T ingediende klacht. Verweerder heeft onder meer geschreven:“Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat [mr. G] in zijn uitlatingen inderdaad de grenzen van het toelaatbare heeft opgezocht. Van belang blijft echter dat partijen in een dispuut in staat moeten zijn zich vrij en zonder angst voor repercussies uit te spreken. Ik constateer in dit verband dat ook de inhoud van uw inleidende dagvaarding met bijlagen niet altijd even zakelijk is. Zo verwijst u onder 15 van de inleidende dagvaarding naar een bijlage 12 bij de dagvaarding betreffende een e-mail van u van 19 mei 2019 aan [mr. G] waarin u uw standpunt meedeelt betreffende een eventuele verjaring van de vordering niet-genoten vakantiedagen, maar waarin u ook melding maakt van uw reactie op het verwijt dat u met sperma op uw broek op kantoor zou rondlopen. Wie zulke uitlatingen doet moet ook zelf veel kunnen incasseren. Dat geldt zeker voor advocaten, die er uit hoofde van hun professie aan zijn gewend dat op het scherpst van de snede wordt geargumenteerd. Tot slot acht ik van belang dat [mr. G] zijn uitlatingen in processtukken binnen de beslotenheid van een gerechtelijke procedure heeft gedaan.Dit overwegende ben ik van mening dat [mr. G] het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad.”1.13    Op 4 januari 2021 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 21 februari 2021 de deken Rotterdam aangewezen de klacht te onderzoeken.

2    KLACHT2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a)    Verweerder heeft klachten niet in behandeling genomen.b)    Verweerder heeft een bespreking door willen laten gaan ondanks een dreiging van geweld.c)    Verweerder heeft de facto geweigerd een dekenstandpunt in te nemen.d)    Verweerder heeft de tuchtrechtelijke gang van zaken in de war geschopt en het beginsel van hoor in wederhoor niet toegepast.e)    Verweerder heeft klager een trap na gegeven. 

3    VERWEER3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet  geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie van deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.4.2    In (onder meer) de artikelen 46c en 46d van de Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling’. Naar de kern samengevat dient de deken: a. een onderzoek in te stellen; b. steeds te trachten de klachten in der minne te schikken en c. indien geen schikking wordt bereikt de klacht schriftelijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Indien de deken van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht deelt hij dit aan partijen en aan de raad mee. Hoe het onder a. bedoelde onderzoek dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.Klachtonderdeel a) 4.3    Klager verwijt verweerder allereerst dat hij klachten niet in behandeling heeft genomen. Volgens klager heeft verweerder niet gereageerd op de klacht van klager over de weigering van mr. G om klager toegang te geven tot de archiefdossiers en heeft verweerder de door klager op 30 november 2020 ingediende klacht niet in behandeling genomen.4.4    Verweerder voert aan dat het niet zo is dat hij klachten van klager niet in behandeling heeft willen nemen. Klager wist op grond van de brief van verweerder van 15 juli 2019 dat verweerder op klagers bezwaren over de door mr. G genomen maatregelen, waaronder de toegang tot de archiefdossiers, alleen inhoudelijk kon reageren als klager verweerder toestemming zou geven om hierover contact op te nemen met mr. G. Klager heeft die toestemming niet gegeven. Bovendien heeft de stafjurist klager bij e-mail van 14 november 2020 gevraagd om welke archiefdozen het zou gaan en in welk belang van de desbetreffende cliënt hij die dozen diende te raadplegen. Klager heeft hier niet op gereageerd. De door klager op 30 november 2020 ingediende klachten over mr. G, mr. Van T en mr. Van der L zijn pas op 9 december 2020 ter kennis van het bureau van de Haagse orde gekomen. De behandeling van de klachten is aangehouden in afwachting van de beslissing na het gesprek met klager dat in de e-mail aan klager van 30 oktober 2020 was aangekondigd. 4.5    De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten dat op basis van het klachtdossier niet kan worden vastgesteld dat klager een officiële klacht bij verweerder heeft ingediend over de toegang tot de archiefdossiers is gelet op het verweer van verweerder dat klager niet althans onvoldoende heeft weersproken niet gebleken dat verweerder klachten van klager niet in behandeling heeft willen nemen. Hoewel het beter was geweest als verweerder aan klager had bevestigd dat de behandeling van de klacht van 30 november 2020 was aangehouden in afwachting van het gesprek dat verweerder voornemens was te houden met klager na zijn dekenstandpunt, is dit onvoldoende om verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Op 4 januari 2021 heeft klager de onderhavige tuchtklacht over verweerder ingediend, zodat het tot een uitnodiging voor het hiervoor genoemde gesprek niet meer is gekomen. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.Klachtonderdeel b)4.6    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij een bespreking door heeft willen laten gaan ondanks een dreiging van geweld. 4.7    Verweerder voert aan dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat mr. G klager heeft bedreigd. Op het bureau van de Haagse orde zou hij voldoende waarborgen kunnen bieden voor een veilige omgeving voor een gesprek. In verband met de bezwaren van klager tegen een gesprek met mr. G heeft verweerder ervan afgezien. Voor het gesprek dat verweerder na zijn dekenstandpunt met klager wilde voeren zou mr. G niet worden uitgenodigd.4.8    De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat hij op het bureau van de Haagse orde voldoende waarborgen zou kunnen bieden voor een veilige omgeving voor een gesprek met klager en mr. G. Hiermee heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad. Bovendien heeft de bespreking uiteindelijk niet plaatsgevonden, zodat niet valt in te zien in welk tuchtrechtelijk belang klager is geschaad. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)4.9    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij de facto heeft geweigerd een dekenstandpunt in te nemen door in zijn dekenstandpunt te vermelden dat de beoordeling van het door klager aan mr. G gemaakte verwijt over het willens en wetens en stelselmatig geven van verkeerde inlichtingen aan de rechter is voorbehouden aan de civiele rechter.4.10    Verweerder voert aan dat het feit dat klager het niet eens is met het dekenstandpunt, niet betekent dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klager kan zijn bezwaren tegen het dekenstandpunt aanvoeren in de procedure bij de raad van discipline.4.11    De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten dat er geen verplichting voor de deken bestaat een standpunt in te nemen over een bij hem ingediende klacht, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad door in zijn dekenstandpunt te vermelden dat de beoordeling van het door klager genoemde verwijt is voorbehouden aan de civiele rechter. Het is immers vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie dat het in beginsel aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter is om inhoudelijke stellingen die partijen in een procedure innemen te beoordelen. Klachtonderdeel c) is eveneens kennelijk ongegrond.Klachtonderdeel d)4.12    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij de tuchtrechtelijke gang van zaken in de war heeft geschopt en het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast.4.13    Verweerder betwist dat hij de tuchtrechtelijke gang van zaken in de war heeft geschopt. Indien en voor zover de communicatie in de klachtdossiers niet of onvoldoende duidelijk is geweest, betreurt verweerder dat. Het vertrouwen in de advocatuur is hierdoor echter niet geschaad.4.14    De voorzitter overweegt als volgt. Op basis van het klachtdossier kan niet worden vastgesteld dat verweerder de tuchtrechtelijke gang van zaken in de war heeft geschopt en ook niet dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is toegepast. Klachtonderdeel d) is ook kennelijk ongegrond.Klachtonderdeel e)4.15    Klager verwijt verweerder tot slot dat hij klager een trap na heeft gegeven door in zijn dekenstandpunt van 18 december 2020 onder verwijzing naar een e-mail van klager aan mr. G te schrijven dat de inhoud van de inleidende dagvaarding van klager ook niet altijd even zakelijk is. 4.16    Verweerder voert aan dat hij in zijn dekenstandpunt naar de e-mail van klager heeft verwezen om de context en sfeer van de civiele procedure tussen klager en mr. G te schetsen.4.17    De voorzitter overweegt als volgt. Niet is in geschil dat klager een e-mail aan mr. G heeft gestuurd met daarin de door verweerder in zijn dekenstandpunt weergegeven inhoud en dat klager die e-mail in zijn inleidende dagvaarding heeft genoemd. Niet valt in te zien waarom verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad door daar in zijn dekenstandpunt melding van te maken. Klachtonderdeel e) is eveneens kennelijk ongegrond. 

BESLISSINGDe voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 11 oktober 2021