Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-09-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:163

Zaaknummer

21-632/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over cassatieadvocaat in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 september 2021 in de zaak 21-632/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: [mr. Z]

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 22 juli 2021 met kenmerk K243 2020 (1277615) ar/jh en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 9 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerster van 9 augustus 2021.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is gehuwd geweest. In 2017 is de echtscheiding uitgesproken. Klager en de vrouw hebben samen twee kinderen. De vrouw is op 10 december 2018 hertrouwd. Haar nieuwe partner heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk.

1.2    Op 6 februari 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, klager veroordeeld tot het betalen van kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand.

1.3    Op 8 november 2019 heeft klager zich (in een andere zaak) per e-mail tot het kantoor van verweerster gewend met het verzoek om een second opinion na een eerder (door een andere advocaat) gegeven negatief cassatieadvies.

1.4    Op 18 augustus 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank van 6 februari 2019 vernietigd en is de hoogte van de maandelijks door klager te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 51,- per kind per maand vanaf 15 november 2018, welk bedrag met ingang van 4 april 2019 is verhoogd naar € 75,- en met ingang van 1 januari 2020 naar € 86,- (hierna: zaak I).

1.5    Op 18 augustus 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam tevens twee beschikkingen gewezen in andere zaken over het gezag over en de omgang met de kinderen van klager en de vrouw. In de ene zaak werd de beschikking waarvan beroep, waarin het gezamenlijk gezag werd beëindigd, het gezag aan de vrouw werd toegekend en klager werd ontzegd van zijn recht op omgang, bekrachtigd (hierna: zaak II); in de andere zaak werd klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen twee beschikkingen (hierna: zaak III).

1.6    Klager heeft zich op 4 september 2020 tot het kantoor van verweerster gewend, omdat hij cassatie wenste in te stellen tegen de beschikkingen van 18 augustus 2020.

1.7    Bij e-mail van 7 september 2020 van mr. Z is de opdracht door het kantoor aangenomen en diezelfde dag is het dossier opgevraagd bij klagers advocaat, mr. P. In de opdrachtbevestiging is opgenomen:

“Natuurlijk zijn wij bereid u in de door u aangehaalde kwesties van advies te voorzien wat betreft een eventueel tegen deze beschikkingen in te stellen cassatieberoep. Ik teken daarbij wel aan dat de beschikking betrekking hebbende op de kinderalimentatie vooral van feitelijke aard is zodat daartegen waarschijnlijk niet direct middelen kunnen worden geformuleerd. Misschien is het goed dat u ook nog aangeeft, gezien de uitkomst van deze beschikking, waartegen uw bezwaar zich precies richt.”

1.8    Bij e-mail van 23 september 2020 heeft mr. Z nogmaals het dossier opgevraagd bij mr. P, waarna het dossier op 24 september 2020 is verstrekt.

1.9    Bij e-mail van 7 oktober 2020 heeft verweerster aan klager bericht dat mr. Z haar heeft verzocht klager van cassatieadvies te voorzien, dat zij een toevoeging heeft aangevraagd en dat deze is toegekend. Zij heeft klager meegedeeld dat zij na betaling van de eigen bijdrage inhoudelijk met de zaak aan de slag zal gaan en klager van cassatieadvies zal voorzien.

1.10    Op 22 oktober 2020 heeft verweerster het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2020 opgevraagd bij het Gerechtshof Amsterdam.

1.11    Bij brief van 23 oktober 2020 heeft verweerster een negatief cassatieadvies uitgebracht in zaak I en klager bericht geen beroep in cassatie te zullen instellen tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 18 augustus 2020. Zij heeft in haar brief opgemerkt dat zij het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep nog niet heeft ontvangen, maar dat zij zich desondanks voldoende in staat acht klager van cassatieadvies te voorzien. Ook heeft zij klager gewezen op de mogelijkheid van een second opinion.

1.12    Bij brief van 23 oktober 2020 heeft verweerster een negatief cassatieadvies uitgebracht in zaak II en klager bericht geen beroep in cassatie te zullen instellen. Ook in deze zaak heeft zij klager gewezen op de mogelijkheid van een second opinion.

1.13    Bij brief van 27 oktober 2020 heeft klager hierop gereageerd en verweerster gesommeerd om alsnog cassatieberoep in te stellen.

1.14    Bij brief van 2 november 2020 heeft verweerster haar cassatieadvies van 23 oktober 2020 herzien en klager gematigd positief geadviseerd, waarbij zij klager heeft gewezen op de kosten van een dergelijk cassatieberoep en de eventuele risico’s van een verwijzingsprocedure.

1.15    Klager heeft diezelfde dag per e-mail aan verweerster bericht verheugd te zijn dat zij mogelijkheden ziet om cassatieberoep in te stellen. Klager heeft verweerster verzocht ook rechts-/motiveringsklachten in te dienen ten aanzien van andere onderdelen van de beschikking van het gerechtshof.

1.16    Bij e-mail van 3 november 2020 heeft verweerster aan klager laten weten dat zij enkel bereid is om cassatieklachten te formuleren ten aanzien van de behoefte van de kinderen en het buiten beschouwing laten van het kindgebonden budget. Verweerster heeft klager geadviseerd diezelfde dag nog een andere cassatieadvocaat te benaderen indien hij het hier niet mee eens is.

1.17    Bij brief van 3 november 2020 heeft verweerster een negatief cassatieadvies uitgebracht in zaak III en klager bericht geen beroep in cassatie te zullen instellen. Ook in deze zaak heeft zij klager gewezen op de mogelijkheid van een second opinion.

1.18    Bij e-mail van 6 november 2020 heeft verweerster klager verzocht te laten weten of zij kan starten met het opstellen van de twee klachten of dat klager daarvoor inmiddels een andere cassatieadvocaat heeft benaderd.

1.19    Op 6 november 2020 heeft klager mr. W verzocht een second opinion te geven, waarna klager op 12 november 2020 aan verweerster heeft verzocht de dossiers in zaken II en III over te dragen aan mr. W.

1.20    Bij e-mail van 7 november 2020 heeft klager verweerster geschreven dat zij kan beginnen met het opstellen van de twee door verweerster genoemde klachten, waarbij klager opmerkt dat hij zich het recht voorbehoudt een klacht tegen haar in te dienen bij de Orde van Advocaten.

1.21    Op 9 november 2020 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerster. Deze klacht ziet op zaak I.

1.22    Bij e-mail van 13 november 2020 te 11.15 uur heeft verweerster klager gevraagd of hij het principaal cassatieberoep wenst voort te zetten, gelet op risico dat klager in een slechtere financiële positie zal komen dan in de beschikking het geval is.

1.23    Klager heeft diezelfde dag om 11.50 uur laten weten dat de afspraak is dat verweerster het cassatieberoep zal instellen.

1.24    Op 13 november 2020 te 14.15 uur heeft verweerster het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof aan klager gezonden. Verweerster geeft in haar e-mail aan dat zij mede vanwege een passage in het proces-verbaal bij haar conclusie blijft dat zij geen mogelijkheid ziet in cassatie te betogen dat klager niet akkoord is gegaan met het buiten beschouwing laten van de draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw, nu mr. P heeft aangegeven dat het gerechtshof daarmee geen rekening hoefde te houden bij de berekening van de kinderalimentatie.

1.25    Op 13 november 2020 te 15:07 uur heeft verweerster klager het concept verzoekschrift tot cassatie gezonden.

1.26    Bij e-mail van 15 november 2020 heeft klager verzocht twee aanvullende stukken op te nemen als bijlagen bij het cassatieverzoekschrift.

1.27    Het verzoekschrift tot cassatie is op 17 november 2020 door verweerster bij de Hoge Raad ingediend.

1.28    Bij beschikking van 16 juli 2021 van de Hoge Raad is het beroep verworpen.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

a)    Verweerster heeft onvoldoende informatie aan klager verstrekt over de opdracht en de consequenties van een negatief cassatieadvies.

b)    Het cassatieonderzoek is te laat gestart, gezien de complexiteit van de zaak. De opdracht is op 7 september 2020 door het kantoor aanvaard, maar verweerster is pas op 13 oktober 2020 gestart met het bestuderen van het dossier.

c)    Processtukken, waaronder het proces-verbaal, zijn te laat opgevraagd.

d)    Verweerster had geen negatief procesadvies mogen geven, omdat dit advies is gebaseerd op een onvolledig dossier.

e)    Verweerster heeft ten onrechte geweigerd een klacht te formuleren over schending van de artikelen 1, 6 en 13 van het EVRM.

f)    Verweerster is niet integer. Klager voelt zich door verweerster in het recht gediscrimineerd nu zij zonder gegronde reden afwijkt van de heersende opinie binnen de rechtsgeleerdheid over het openbare karakter van de kinderalimentatie en de onafhankelijkheid van de civiele rechter ten aanzien van afspraken door ouders over kinderalimentatie. Klager vindt het willekeur dat verweerster zich op haar hoedanigheid als dominus litus beroept om dit onderscheid te rechtvaardigen. Klager meent slachtoffer te zijn van een in artikel 14 van het EVRM verboden handeling. Klager en de nieuwe partner van de vrouw zijn op gelijke rang onderhoudsplichtig jegens de kinderen.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

Klachtonderdeel a)

4.2    Klagers verwijt is dat hij onvoldoende is geïnformeerd over de opdracht en de consequenties van een negatief cassatieadvies.

4.3    In artikel 16 van de Gedragsregels advocatuur is opgenomen dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

4.4    De voorzitter overweegt dat het op de weg van de advocaat had gelegen om klager in ieder geval (schriftelijk) te informeren over de consequenties van een negatief cassatieadvies. Dat is in dit geval niet expliciet gebeurd. Het is echter mr. Z geweest die klagers opdracht heeft aangenomen en dit schriftelijk aan klager had moeten bevestigen. Verweerster mocht er naar het oordeel van de voorzitter bij de overname van de zaak van haar kantoorgenoot van uitgaan dat klager over de consequenties van een negatief cassatieadvies reeds was geadviseerd. Reeds daarom kan aan verweerster op dit punt geen verwijt worden gemaakt.

4.5    De voorzitter overweegt voorts dat klager zich eerder (in 2019) in een andere zaak tot het kantoor van verweerster heeft gewend met het verzoek om een second opinion, nadat hij van een andere cassatieadvocaat een negatief cassatieadvies had ontvangen. De voorzitter leidt daaruit af dat klager bekend was het de gevolgen van een negatief cassatieadvies. Bovendien heeft verweerster klager in haar cassatieadviezen van 23 oktober 2020 en 2 november 2020 steeds gewezen op de gevolgen (het niet instellen van beroep in cassatie) en de mogelijkheid van een second opinion. Klager is wellicht in september 2020 (schriftelijk) niet volledig geïnformeerd over de gevolgen van een negatief cassatieadvies, maar hij is daardoor niet in zijn (tuchtrechtelijke) belangen geschaad, nu deze gevolgen hem reeds bekend waren. De voorzitter acht dit klachtonderdeel daarom van onvoldoende gewicht en daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.6    Klager verwijt verweerster dat het cassatieonderzoek te laat is gestart, gezien de complexiteit van de zaak.

4.7    De voorzitter overweegt dat mr. Z de opdracht op 7 september 2020 heeft aanvaard en vervolgens het dossier heeft opgevraagd bij klagers advocaat. Dit dossier is op 24 september 2020 verstrekt. Vervolgens heeft mr. Z begin oktober 2020 – verweerster stelt op 6 oktober 2020 – aan verweerster verzocht klagers zaken over te nemen. Verweerster heeft zich vervolgens op 7 oktober 2020 tot klager gewend met betrekking tot zaak I en op 13 oktober 2020 met betrekking tot zaken II en III. Dat dit (te) laat zou zijn is de voorzitter geenszins gebleken. Verweerster heeft zich immers binnen een week nadat mr. Z haar had gevraagd de zaken over te nemen tot klager gewend. Zij heeft haar cassatieadvies vervolgens tijdig aan klager verstrekt, te weten op 23 oktober 2020. Dit is ruim binnen de cassatietermijn van drie maanden, die liep tot 18 november 2020. Bovendien volgt uit het dossier dat klager de tijd heeft gehad een andere cassatieadvocaat te benaderen voor een second opinion. De voorzitter gaat ervan uit dat deze advocaat klager daadwerkelijk van second opinions in de zaken II en III heeft (kunnen) voorzien, nu verweerster deze dossiers op verzoek van klager heeft overgedragen. Van het (te) laat starten van het cassatieonderzoek door verweerster is de voorzitter dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.8    Klager verwijt verweerster dat zij processtukken, waaronder het proces-verbaal, te laat heeft opgevraagd.

4.9    Vaststaat dat mr. Z op 7 september 2020 de opdracht heeft aangenomen en diezelfde dag het dossier heeft opgevraagd. Verweerster heeft klagers zaak op 6 oktober 2020 overgenomen en heeft vervolgens op 22 oktober 2020 het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep opgevraagd. Naar het oordeel van de voorzitter is geen sprake van het (te) laat opvragen van het proces-verbaal. Dat het lang geduurd heeft voordat het proces-verbaal werd verstrekt en verweerster het proces-verbaal daadwerkelijk ontving, is niet aan verweerster te wijten. Verweerster heeft het proces-verbaal alsnog binnen het verstrijken van de cassatietermijn ontvangen en heeft mede op basis van dat proces-verbaal kunnen beoordelen of het al dan niet zinvol was om cassatieberoep in te stellen. Van onbetamelijk handelen is geen sprake. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d)

4.10    Klagers verwijt is dat verweerster geen negatief procesadvies had mogen verstrekken, omdat het advies is gebaseerd op een onvolledig dossier.

4.11    Vaststaat dat verweerster niet over het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep beschikte toen zij haar cassatieadvies uitbracht op 23 oktober 2020. Dat er verder stukken ontbraken in verweersters dossier is door klager gesteld noch is de voorzitter gebleken. Het enkele ontbreken van het betreffende proces-verbaal maakt niet dat verweerster geen cassatieadvies kon of mocht geven. Zij heeft bovendien binnen de cassatietermijn het proces-verbaal alsnog ontvangen en in haar overwegingen betrokken, zo blijkt uit haar bericht van 13 november 2020 te 14.15 uur. De klacht is dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.12    Klager verwijt verweerster dat zij ten onrechte heeft geweigerd een klacht te formuleren over schending van de artikelen 1, 6 en 13 van het EVRM.

4.13    De voorzitter overweegt dat verweerster gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom zij onvoldoende grond zag voor het formuleren van klachten over schending van de artikelen 1, 6 en 13 van het EVRM. Klager is het daar niet mee eens. Nadat klager zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt, heeft verweerster uitgebreid gereageerd op de bezwaren van klager en gemotiveerd uiteengezet om welke redenen zij bij haar standpunten blijft. Klager heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat verweerster in redelijkheid niet tot haar juridisch oordeel heeft kunnen komen. Van onbetamelijk handelen is de voorzitter dan ook niet gebleken. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel f)

4.14    Klager verwijt verweerster dat zij niet integer is, waarbij hij kennelijk klaagt over verweersters standpunt om in cassatie niet te klagen over het feit dat het gerechtshof de nieuwe partner van de vrouw als onderhoudsplichtige voor de kinderalimentatie buiten beschouwing heeft gelaten.

4.15    De voorzitter overweegt dat verweerster ook op dit punt gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom zij onvoldoende grond zag voor het formuleren van klachten. Nadat klager zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt, heeft verweerster uitgebreid gereageerd op de bezwaren van klager en gemotiveerd uiteengezet om welke redenen zij bij haar standpunten blijft. Klager heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat verweerster in redelijkheid niet tot haar juridisch oordeel heeft kunnen komen. Van onbetamelijk handelen is de voorzitter dan ook niet gebleken. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

4.16    Indien en voor zover klager onder dit klachtonderdeel heeft bedoeld ook nog andere klachten voor te leggen aan de tuchtrechter, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht als klager om de klacht duidelijk en ondubbelzinnig te formuleren.

Conclusie

4.17    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.