Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-05-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:155

Zaaknummer

20-101

Inhoudsindicatie

Vordering tot tenuitvoerlegging ex artikel 48e van de Advocatenwet. De rechtszekerheid brengt met zich dat er geen onduidelijkheid mag bestaan over de vraag of voorwaardelijke sancties en zeker ingrijpende sancties als een schorsing, na het verstrijken van de driemaandentermijn uit artikel 48e Advocatenwet (oud) nog ten uitvoer gelegd mogen worden. De raad wijst om die reden de vordering van de deken af.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 10 mei 2021

in de zaak 20-101/AL/MN

naar aanleiding van de vordering ex artikel 48e van de Advocatenwet van:

 

deken

mr. [L]

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

jegens

verweerder

gemachtigde: mr. B.

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 10 februari 2020 met kenmerk Z967241 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een vordering ex artikel 48e van de Advocatenwet bij de raad ingediend. Op 10 februari 2020 heeft de raad die brief van de deken ontvangen.

1.2    De vordering ex artikel 48e van de Advocatenwet is behandeld op de zitting van de raad van 1 maart 2021. Daarbij waren de deken, vergezeld van mr. van den H. (stafjurist bij het bureau van de Orde van Advocaten Midden-Nederland), en  verweerder, bijgestaan door mr. B., aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van een brief van verweerder, met bijlage, van 2 juli 2020 en een brief van verweerder, met bijlage, van 4 september 2020.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de vordering ex artikel 48e van de Advocatenwet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan. 

2.2    Het hof van discipline heeft bij beslissing van 7 december 2015 (zaaknummer 150010) aan verweerder een voorwaardelijke schorsing opgelegd voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaar. De proeftijd liep van 7 december 2015 tot en met 7 december 2017.

2.3    Het hof van discipline heeft bij beslissing van 6 februari 2017 (zaaknummer 160195) aan verweerder een schorsing opgelegd voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De proeftijd liep van 6 februari 2017 tot en met 6 februari 2019.

2.4    De raad van discipline in het ressort Den Haag heeft bij beslissing van 30 juli 2018 (zaaknummer 18-040) twee klachtonderdelen gegrond verklaard en verweerder een schorsing opgelegd. Het hof van discipline heeft bij beslissing van 19 augustus 2019 (zaaknummer 180240) deze beslissing van de raad voor wat betreft de gegrond verklaarde klachtonderdelen bekrachtigd. Deze gegrond verklaarde klachtonderdelen hebben betrekking op gedragingen van verweerder die binnen de onder 2.2 en 2.3 genoemde proeftijden hebben plaatsgevonden.

2.5    De raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft bij beslissing van 15 april 2019 (18-552) de klacht gegrond verklaard en verweerder een geldboete opgelegd. Het hof van discipline heeft bij beslissing van 29 november 2019 (zaaknummer 190118) deze beslissing van de raad voor wat betreft een van de gegrond verklaarde klachtonderdelen bekrachtigd. Dat klachtonderdeel heeft betrekking op gedragingen van verweerder die binnen de onder 2.2 genoemde proeftijd hebben plaatsgevonden.

 

3    VERZOEK

3.1    De deken vordert dat de raad last geeft dat tot de tenuitvoerlegging zal worden overgegaan van:

-    de (voorwaardelijke) schorsing van één maand, zoals bepaald in de beslissing van het hof van discipline van 7 december 2015, en

-    de (voorwaardelijke) schorsing van één maand, zoals bepaald in de beslissing van het hof van discipline van 6 februari 2017.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de vordering onder meer het volgende verweer gevoerd. Op grond van het overgangsrecht bij de Advocatenwet, die op 1 januari 2015 in werking is getreden, is artikel 48e (oud) van de Advocatenwet van toepassing. De klachten in de zaken die hebben geleid tot de beslissingen van het hof van discipline van 7 december 2015 en 6 februari 2017 zijn immers gedaan vóór 1 januari 2015. Op grond van die bepaling dient een last tot tenuitvoerlegging binnen drie maanden na het einde van de proeftijd te worden gegeven. Dat is in de onderhavige zaak niet meer mogelijk. De deken is daarom te laat met zijn vordering, hetgeen zou moeten leiden tot de afwijzing van de vordering.

4.2    Voorts is door verweerder gewezen op zijn positieve ontwikkeling en in dat kader is verwezen naar twee coachingsovereenkomsten.

 

5    BEOORDELING

5.1    Artikel 48e van de Advocatenwet luidde tot de wetswijziging van 1 januari 2015 als volgt:

“De raad van discipline die met toepassing van artikel 48a heeft bepaald dat de opgelegde maatregel voor een door hem te bepalen gedeelte niet zal worden tenuitvoergelegd, kan hetzij op vordering van degene die op grond van artikel 48c, eerste lid, toeziet op de nakoming van de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 48a en 48b, hetzij ambtshalve, last geven dat alsnog tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan. Een zodanige last kan niet meer worden gegeven wanneer sedert het einde van de proeftijd drie maanden verstreken zijn.”

Na de wetswijziging is de laatste volzin van deze bepaling vervallen en is de rest van de bepaling ongewijzigd gebleven.

5.2    De voorwaardelijke veroordelingen waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd, dateren van na 1 januari 2015, maar verweerder heeft onbetwist gesteld dat die veroordelingen  betrekking hebben op klachten die voor die datum bij de deken zijn ingediend. Het toepasselijke overgangsrecht bij de Advocatenwet luidt:

“De paragrafen 4, 4a en 4b van de Advocatenwet, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.”

5.3    Artikel 48e was en is opgenomen in paragraaf 4 van de Advocatenwet en regelt de tuchtrechtspraak. De raad is met verweerder van oordeel dat uit de tekst van de overgangsbepaling volgt dat op klachten die zijn ingediend voor 1 januari 2015 het oude tuchtprocesrecht van paragraaf 4 van toepassing is. De wetgever heeft blijkens die tekst het moment van het indienen van de klacht beslissend geoordeeld. Noch uit de wetsgeschiedenis noch op andere wijze is gebleken dat voor artikel 48e Advocatenwet een ander moment heeft te gelden, laat staan welk moment dat dan zou moeten zijn. 1)

5.4    De rechtszekerheid brengt met zich dat er geen onduidelijkheid mag bestaan over de vraag of voorwaardelijke sancties en zeker ingrijpende sancties als een schorsing, na het verstrijken van de driemaandentermijn uit artikel 48e Advocatenwet (oud) nog ten uitvoer gelegd mogen worden. De raad zal om die reden de vordering van de deken afwijzen.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    wijst de vordering van de deken ex artikel 48e Advocatenwet af.

 

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. P.Th. Mantel, C.A.Th. Philipsen, H.K. Scholtens, M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.

 

Griffier                                                                         Voorzitter

 

1)    Moment van uitspreken van de voorwaardelijke veroordeling of moment van onherroepelijk worden van de voorwaardelijke veroordeling of moment van het schenden van de voorwaarde of moment van het vaststellen van die schending of moment van het verzoek tot tenuitvoerlegging.

 

Verzonden d.d. 10 mei 2021