Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-07-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:126

Zaaknummer

21-255/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht over de eigen advocaat deels gegrond. Verweerster heeft informatie uit de mediation in de procedure gebracht, terwijl zij als familierechtadvocaat en mediator weet dat deze informatie onder de geheimhouding valt.  Ook heeft verweerster in een e-mail een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. De raad legt een berisping op.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 12 juli 2021 in de zaak 21-255/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: mr. B.D.W. Martens

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 3 juli 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 10 maart 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K133 2020 ar/ab van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 31 mei 2021. Daarbij waren klaagster en verweerster met haar gemachtigde aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerster was de advocaat van de voormalig partner van klaagster en stond hem bij ter zake de (afwikkeling van de) verkoop van de voormalige gemeenschappelijke woning. Ter zake de verdeling en de afspraken ten aanzien van de kinderen werd de ex-partner van klaagster bijgestaan door mr. D.

2.3    Bij kortgedingvonnis van 22 januari 2020 is aan klaagster vervangende toestemming verleend om de voormalige gemeenschappelijke woning van haar en haar ex-partner te verkopen. Zij heeft met het oog daarop de woning – waarin haar ex-partner nog woonachtig was – per 1 maart 2020 doen ontruimen. In deze procedure werd klaagster bijgestaan door mr. R.

2.4    Op 31 januari 2020 heeft de ex-partner van klaagster telefonisch aan verweerster medegedeeld dat hij die dag mondelinge verklaringen van twee makelaars had ontvangen over de waarde van de voormalige gemeenschappelijke woning en dat hij die dag de rapporten van de makelaars zou ontvangen.

2.5    Per e-mail van 31 januari 2020 heeft verweerster – voor zover van belang – mr. R. als volgt bericht:

“In boven genoemde zaak bericht ik u dat client in hoger beroep gaat tegen het vonnis in kort geding. Hij beschikt over twee taxatierapporten van twee onafhankelijke makelaars die verklaren dat het huis voor een substantieel hoger bedrag verkocht kan worden.”

2.6    Per e-mail van 3 februari 2020 heeft mr. R. aan verweerster verzocht om toezending van die  taxatierapporten. Verweerster had deze op dat moment nog niet ontvangen en heeft ze opgevraagd bij de ex-partner van klaagster. Hij bleek de rapporten echter nog niet in zijn bezit te hebben. Vervolgens heeft verweerster mr. R. per e-mail van 5 februari 2020 bericht dat haar client nog in afwachting was van de taxatierapporten.

2.7    Klaagster en haar ex-partner hebben ter zake de afspraken over de kinderen deelgenomen aan mediation. Het traject is op 2 maart 2020 stopgezet. 

2.8    Per e-mail van 5 maart 2020 te 17:58 uur heeft de mediator aan klaagster en haar ex-partner bevestigd dat de mediation werd hervat, dat de eerstvolgende bijeenkomst op 6 april om 15.30 uur gepland stond en dat was afgesproken alle (rechtszaken) die te maken hadden met het huis, te laten rusten.

2.9    Eveneens op 5 maart 2020 heeft verweerster namens de ex-partner van klaagster aan klaagster een kortgedingdagvaarding laten betekenen, waarbij – onder meer – de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het kortgedingvonnis van 22 januari 2020 is gevorderd alsmede de vaststelling van een voorlopige omgangsregeling.

2.10    Per e-mail van 23 maart 2020 heeft mr. B. aan mr. D. bericht dat klaagster de omgang tot nader order zou opschorten.

2.11    Op 19 juni 2020 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij klaagster en mr. R. alsmede verweerster en de ex-partner van klaagster aanwezig waren. Tijdens deze zitting is afgesproken dat de ex-partner van klaagster de sleutel en de afstandsbediening van de parkeergarage aan de makelaar zou afgeven. De ex-partner van klaagster heeft ondanks herhaald aandringen van verweerster om de gemaakte afspraak na te komen, na de zitting echter geweigerd deze zaken af te geven.

2.12    Op 3 juli 2020 heeft klaagster een klacht over verweerster ingediend.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    In een kort geding over de omgangsregeling tussen de kinderen en hun vader heeft verweerster (onjuiste) informatie verstrekt uit de mediation terwijl geheimhouding was overeengekomen.

b)    Verweerster heeft gelogen toen zij de advocaat van klaagster op 31 januari 2020 berichtte dat haar client over twee taxatierapporten beschikte waaruit een andere prijs van de echtelijke woning zou blijken dan de prijs die was overeengekomen en toen zij de advocaat van klaagster op 3 februari 2021 liet weten dat haar client nog wachtende was op de rapporten.

c)    Verweerster heeft de rechtbank voorgelogen door te stellen dat haar client de sleutel en afstandsbediening van de parkeergarage zou afgeven na de zitting.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline als maatstaf geldt dat aan een advocaat van een wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft daarbij in het algemeen niet een afweging te maken of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf genomen ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig veel nadeel aan de wederpartij toebrengen. Het handelen van verweerster zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.

Klachtonderdeel a)

5.2    Uit de stukken blijkt dat verweerster in het door haar aanhangig gemaakte kort geding inzake de echtelijke woning op verzoek van haar client tevens een voorlopige omgangsregeling heeft verzocht. Tevens blijkt daaruit dat verweerster in deze procedure melding heeft gemaakt van hetgeen de kinderen aan de mediator – die plaatsvond in het kader van de bodemprocedure, waarin haar client werd bijgestaan door een andere advocaat – hadden verteld (te weten dat zij de voorkeur gaven aan co-ouderschap) en heeft gesteld dat de mediation geëindigd was. De mediation was echter hervat, maar daarvan was zij doordat zij niet de behandelend advocaat was, niet op de hoogte. Het doen van deze uitlating is naar het oordeel van de raad onzorgvuldig maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerster was immers niet op de hoogte van de laatste stand van zaken. Dat verweerster informatie uit de mediation in de procedure heeft gebracht, is naar het oordeel van de raad wel tuchtrechtelijk verwijtbaar. Als familierechtadvocaat én mediator weet zij, althans behoort zij te weten, dat informatie uit de mediation onder de geheimhouding valt die partijen voor aanvang afspreken. Verweerster heeft dit ter zitting ook met zoveel woorden erkend. Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond. 

Klachtonderdeel b)

5.3    Verweerster heeft erkend dat zij wist dat haar client op het moment dat zij de mail van 31 januari 2020 zond, niet over de daarin genoemde taxatierapporten beschikte; hij had haar kort daarvoor telefonisch medegedeeld dat hij voor het opstellen daarvan opdracht had gegeven en dat hij deze rapporten binnen vijf minuten zou doormailen. Daarmee heeft verweerster naar het oordeel van de raad een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Ter zitting heeft zij ook erkend dat zij dat (achteraf) anders had moeten doen en had moeten wachten totdat die rapporten daadwerkelijk voorhanden waren. Dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad in zoverre dan ook gegrond. Dat verweerster ook gelogen heeft toen zij op 3 februari 2020 stelde dat haar client nog wachtende was op de rapporten, kan de raad niet vaststellen. Zij mocht mede in het licht van de op 31 januari 2020 gedane aankondiging in beginsel immers afgaan op de mededeling die haar client haar deed. Voor zover het klachtonderdeel hierop ziet, is het derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.4    Het derde en laatste klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond. Verweerster is immers niet verantwoordelijk voor de nakoming door haar client van ter zitting gemaakte afspraken en gedane toezeggingen.

    

6    MAATREGEL

6.2    Alles overziend en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijk verleden van verweerster alsmede het feit dat zij zelf ook als mediator optreedt (en ten aanzien van de op haar rustende geheimhoudingsverplichting dus beter had moeten weten), acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a) en b) gedeeltelijk gegrond;

- verklaart de klachtonderdelen a) en b) voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2021.