Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-07-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:133

Zaaknummer

21-104/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Ne bis in idem. Klager heeft geen eigen belang bij klachten over de financiële afspraken tussen de verzekeraar en de rechtshulpverlener. Advocaat hoeft bij zijn advies over de aanpak van de zaak geen rekening te houden met de gevolgen die de rechtsbijstandsverzekeraar daar mogelijk aan verbindt. De advocaat is daarover geen verklaring verschuldigd.  

Inhoudsindicatie

Klacht gedeeltelijk ongegrond, gedeeltelijk niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 19 juli 2021

in de zaak 21-104/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 12 juni 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant  (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 4 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-072 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 mei 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Tijdens de zitting is aan partijen bericht dat de raad op 28 juni 2021 uitspraak zou doen. De griffier van de raad heeft klager en verweerder bij brief van 15 juni 2021 bericht dat de beslissing werd aangehouden tot 19 juli 2021.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

 

2    FEITEN

2.1    Verweerder heeft op 27 januari 2019 een klacht over verweerder bij de deken ingediend. De deken heeft de klacht op 18 september 2019 ter kennis van de raad gebracht. Deze klachtzaak is bij de raad bekend onder nummer 19-637/DB/ZWB. De klacht is tijdens de openbare zitting van de raad van 25 november 2019 behandeld. De raad heeft de inhoud van de klacht, na discussie met klager over de formulering van de inhoud van de klacht,  ter zitting als volgt vastgesteld:

Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    de opdracht van de verzekeraar niet had mogen aannemen als hij niet bereid was om klager de verzekerde rechtsbijstand te verlenen en de polisvoorwaarden in acht te nemen;

2.    de behandeling van klagers zaak heeft beëindigd, zonder eerst voor een behoorlijke overdracht van het dossier zorg te dragen;

3.    zijn juridische standpunt over de verdere behandeling van de zaak aan de verzekeraar heeft gegeven;

4.    onredelijk voordeel heeft genoten, doordat hij van de verzekeraar een vergoeding, althans een fixed fee, heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden, terwijl hij de opdracht niet heeft uitgevoerd.

De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 27 januari 2020, de klachtonderdelen 1, 2 en 4 ongegrond verklaard, klachtonderdeel 3 gegrond verklaard en ter zake aan verweerder een waarschuwing opgelegd. De raad is bij de beoordeling van deze klacht uitgegaan van de volgende feiten:

2.2    Verweerder is als netwerkadvocaat aangesloten bij de Stichting AR (hierna: “de verzekeraar”). Op basis van de afspraken tussen verweerders kantoor en de verzekeraar ontvangt verweerders kantoor een fixed fee voor de behandeling van zaken die door de verzekeraar worden uitbesteed.

2.3    Klager heeft in 2016 een geschil gekregen met een Vereniging van Eigenaars (hierna: “VVE”) en hij heeft de kwestie gemeld bij de verzekeraar bij wie hij een rechtsbijstandsverzekering had afgesloten. Klager is vervolgens bijgestaan door een door de verzekeraar aangewezen netwerkadvocaat. Klager is bij beschikking van de kantonrechter d.d. 7 juni 2017 grotendeels in het gelijk gesteld. De VVE gaf volgens klager onvoldoende uitvoering aan de beschikking van de kantonrechter en klager wenste vervolgstappen.

2.4    Omdat klagers toenmalige advocaat klager niet verder wilde bijstaan, heeft de verzekeraar op 14 december 2017 verweerder de opdracht verstrekt om de zaak verder te behandelen. De verzekeraar heeft klager bij e-mail d.d. 14 december 2017 geïnformeerd over de aan verweerder verstrekte opdracht. In dit e-mailbericht is onder meer vermeld:

    “Ik vraag u de bijgevoegde machtiging in te vullen. Zonder uw toestemming mag uw advocaat ons niet informeren over uw dossier. U moet daar dan schriftelijk toestemming voor geven. Dit noemen wij een machtiging. U machtigt dan uw advocaat om gegevens te verstrekken aan Stichting AR. (…) Als u ervoor kiest om de machtiging niet af te geven, vragen wij u om ons zelf op de hoogte te houden over het verloop van uw dossier. (…)”

    Klager heeft de machtiging ondertekend, luidend als volgt:

    “Met deze machtiging geef ik mijn rechtshulpverlener toestemming om [de verzekeraar] te informeren over de inhoud van het hiervoor genoemde rechtshulpdossier. Ik verstrek deze machtiging, terwijl ik het volgende weet:

    [de verzekeraar] verleent (voor zover de polis dekking biedt) rechtshulp aan verzekerden van de verzekeraars binnen A., maar is juridisch volledig zelfstandig en onafhankelijk. Dit waarborgt de strikt vertrouwelijke behandeling van mijn gegevens.

    Als ik geen toestemming geef voor verstrekking van inhoudelijke informatie over de rechtshulp aan [de verzekeraar], moet ik zelf de verzekeraar informeren. Zoals over het haalbare resultaat, de aanpak en het werk dat daarvoor nodig is.

    Mijn privacy is door de wet beschermd. Mijn verzekeraar heeft zonder mijn toestemming geen recht op inzage van mijn rechtshulpdossier.

    Dit wetende, geef ik toestemming aan mijn rechtshulpverlener om [de verzekeraar] te informeren over de inhoud van de aan mij verleende rechtshulp in bovengenoemd dossier. “

2.5    Op 15 december 2017 heeft verweerder de opdracht van de verzekeraar aan klager bevestigd, waarin onder meer is opgenomen:

    “(…) Onze eerste stap is een onderzoek naar de haalbaarheid en juiste aanpak van de zaak. Uw rechtsbijstandsverzekeraar heeft ons namelijk opgedragen om eerst een inschatting van uw proceskansen te maken. Alleen voor zover wij op voorhand een redelijke kans op succes in een gerechtelijke procedure aanwezig achten, staat het ons vrij om u op kosten van uw rechtsbijstandsverzekeraar bij te staan.(…)”

    Voorts heeft verweerder op 15 december 2017 telefonisch contact opgenomen met klager.

2.6    Nadat klager verweerder informatie had toegestuurd en verweerder het procesdossier van klagers vorige advocaat had ontvangen hebben klager en verweerder op  20 december 2017 telefonisch contact gehad over de aanpak van de zaak. Ook hebben klager en verweerder per e-mail gecorrespondeerd over de aanpak van de zaak. Verweerder heeft op 2 januari 2018 telefonisch contact gehad met de advocaat van de VVE’s. Verweerder heeft klager hierover dezelfde dag per e-mail geïnformeerd en heeft klager om aanvullende informatie gevraagd, die klager diezelfde dag per e-mail aan verweerder heeft toegestuurd. Op 3 januari 2018 heeft verweerder een schriftelijke reactie van de advocaat van de VVE’s ontvangen, die hij diezelfde dag aan klager heeft doorgestuurd.

2.7    Klager en verweerder hebben op 3 en 17 januari 2018 wederom telefonisch contact gehad.  Klager en verweerder waren het niet eens over de aanpak van de zaak. Tijdens het telefoongesprek van 17 januari 2018 heeft klager zijn stem verheven, waarna verweerder het telefoongesprek heeft beëindigd.

2.8    Bij e-mail d.d. 18 januari 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:

    “Gisteren hadden wij telefonisch contact. (…)

    Allereerst merk ik op dat ik het telefoongesprek als uiterst onprettig heb ervaren. Ik wens op een normale manier (zonder stemverheffingen) te woord gestaan te worden door cliënten, derhalve ook door u. Daarnaast vind ik het niet prettig als cliënten mij vertellen wat ik moet doen. Ik heb tot doel om het beste resultaat te behalen voor mijn cliënten, maar de wijze waarop geprobeerd wordt dat resultaat te behalen, gebeurt in overleg. Ik voer dus niet uit dat wat cliënten mij opdragen, zoals u helaas voor ogen hebt. Dit is overigens ook in strijd met mijn beroeps- en gedragsregels.

    Gelet op de wijze waarop u mij te woord stond en de wijze waarop u wenst dat ik de zaak moet gaan behandelen (uitvoeren van de door u gewenste acties), kom ik reeds tot de conclusie dat ik niet bereid ben om uw belangen te behartigen, alsmede dat thans duidelijk is dat u niet het benodigde vertrouwen hebt in mijn belangenbehartiging.

    In aanvulling hierop merk ik nog het volgende op over uw geschil met de VVE’s.

    Bestudering van het (proces)dossier (waarbij ik opmerk dat ik niet bekend ben met het standpunt van uw vorige advocaat in deze zaak) en uw toelichting daarop, wijst uit dat sprake is van een langlopend geschil. Dit heeft geleid tot een beschikking van de 7 juni 2017 van de kantonrechter te Almere. (…)

    Teneinde tot een oplossing te komen, moet mijns inziens de insteek zijn dat vastgesteld wordt wat er nodig is om de jaarrekeningen en exploitatiebegrotingen vast te kunnen stellen. (…) U hebt een andere insteek. U wenst dat er eerst afscheid wordt genomen van de huidige beheerder/bestuurder (…) Ik kan mij niet vinden in de door u gewenste insteek, waarbij ik zekerheidshalve opmerk dat ik een zaak tegen de VVE’s in behandeling heb en niet tegen [X]. (…)

    Kortom: ik ben en blijf van mening dat de insteek moet zijn om met de andere leden tot een oplossing te komen door concreet de lopende geschilpunten in kaart te brengen en deze geschilpunten onderling op te lossen, zodat de jaarrekeningen en exploitatiebegroting vastgesteld kunnen worden. Ik verwacht daarnaast niet dat een rechter op dit moment zal bepalen dat [X] als bestuurder moet worden ontslagen (….).

    Deze e-mail heb ik cc naar mevrouw mr. [Y] van [de verzekeraar]. Ik ga ervan uit dat u naar aanleiding van deze e-mail met haar contact zult hebben over de verdere behandeling van de zaak.(…)”

2.9    Verweerder heeft zijn e-mail aan klager d.d. 18 januari 2018 in cc verzonden aan de verzekeraar.

2.10    Bij e-mail d.d. 16 februari 2018 heeft klager aan verweerder medegedeeld dat de verzekeraar hem na verweerders e-mail d.d. 18 januari 2018 geen rechtsbijstand meer had verleend. Klager heeft verweerder verzocht om zijn actie te verklaren en eventuele misverstanden op te helderen. Bij e-mail van eveneens 16 februari 2018  heeft verweerder gereageerd en heeft hij klager bericht dat hij zijn e-mail d.d. 18 januari 2018 in cc naar de verzekeraar heeft gestuurd, opdat deze met klager overleg zou kunnen hebben over de verdere behandeling van de zaak. Verweerder heeft verder aan klager medegedeeld dat hij diens rechten op basis van de rechtsbijstandsverzekeraar en de verdere behandeling van de zaak met de verzekeraar kon bespreken. Op deze e-mail heeft klager, eveneens op 16 februari 2018, gereageerd. 

2.11    Bij e-mail d.d. 20 februari 2018 heeft verweerder klager bericht dat hij betwist dat hij klagers belangen heeft geschaad en (andermaal) dat klager met de verzekeraar contact dient op te nemen over de verdere behandeling van de zaak.

2.12    Bij e-mails d.d. 20, 23 februari en 16 maart 2018 heeft klager zich nogmaals tot verweerder gericht. Verweerder heeft klager bij e-mail d.d. 20 maart 2018 bericht dat hij klager niet langer bijstond en niet meer op diens e-mails zou reageren. Klager heeft bij e-mail d.d. 29 maart 2018 gereageerd, waarop verweerder bij e-mail van 29 maart 2018 een laatste reactie heeft gegeven. Bij e-mail d.d. 2 april 2018 heeft klager nog een reactie gestuurd.

2.13    Verweerder heeft het dossier in overleg met klager aan de verzekeraar ter beschikking gesteld.

2.14    Verweerders kantoor heeft voor de door verweerder verrichte werkzaamheden een fixed fee van € 1.785,12 exclusief BTW van de verzekeraar betaald gekregen. Verweerder heeft in klagers zaak  12 uur besteed.

2.15    Op 6 juli 2018 zijn vragen voorgelegd aan een bindend adviseur, mr. R, die bij brief d.d. 6 december 2018 een second opinion heeft uitgebracht.

2.2    Klager en verweerder hebben op 14 respectievelijk 17 februari 2020 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van Discipline van 27 januari 2020. Het Hof van Discipline heeft het hoger beroep tijdens de openbare zitting van 8 juni 2020 behandeld.  Klager heeft in hoger beroep aangevoerd dat de raad de klacht van klager te beperkt had opgevat en aanvullende klachtonderdelen geformuleerd. De voorzitter van het Hof van Discipline heeft ter zitting aan klager voorgehouden dat hij naar zijn oordeel niet beoordeelde klachtonderdelen bij de deken aan de orde kon stellen. Het Hof van Discipline heeft voorts de door de raad vastgestelde inhoud van de klacht als uitgangspunt genomen. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 21 augustus 2020 de beslissing van de raad van 27 januari 2020 bekrachtigd.

2.3    Klager heeft per e-mail van 8 mei 2019 aan verweerder verzocht hem de opdracht, die zijn verzekeraar namens hem aan verweerder gegeven zou hebben, toe te sturen, zodat duidelijk werd wie de opdrachtgever was en wat de inhoud van de opdracht was. Verweerder heeft in antwoord op deze e-mail verwezen naar zijn reactie op de door klager bij de deken ingediende klacht en de opdrachtbevestiging. Klager heeft hierna opnieuw verzocht om toezending van de opdracht die de verzekeraar aan hem had gegeven en waarnaar verweerder in zijn opdrachtbevestiging van 15 december 2017 had verwezen. Klager heeft verweerder per e-mails van 11 mei, 14 mei, 20 september en 14 oktober 2019 nogmaals benaderd over de door de verzekeraar aan verweerder verstrekte opdracht. Verweerder heeft per e-mail van 23 oktober 2019 aan klager bericht buiten de lopende klachtprocedure niet op e-mails van klager te zullen reageren.

2.4    Klager heeft op 12 juni 2020 klachten over verweerder bij de deken ingediend.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

a)    Verweerder heeft niet naar behoren gereageerd op e-mails en nagelaten aan te tonen wie de feitelijke opdrachtgever was, nadat op 8 mei 2019 daarover discussie ontstond;

b)    Verweerder heeft tot 8 mei 2019 ten onrechte gesteld dat SAR opdrachtgever van het kantoor van verweerder was, terwijl SAR, K. en verweerder er na 8 mei 2019 over eens waren dat SAR namens klager de opdracht aan het kantoor van verweerder heeft gegeven;

c)    Verweerder had opdracht niet mogen aannemen zonder vooraf kennis te nemen van de polisvoorwaarden van de rechtsbijstandsverzekering van klager en zonder bereid te zijn conform die voorwaarden te handelen in het bijzonder de geschillenregeling die mede op hem van toepassing behoort te zijn;

d)    Verweerder, althans het kantoor van verweerder, heeft de zaak aangenomen voor een fixed fee, zonder dat hij aan een geschillenregeling was gebonden. Klager acht in dat geval een fixed fee ontoelaatbaar;

e)    Verweerder, althans het kantoor van verweerder, heeft de zaak voor een te lage fixed fee aangenomen;

f)    Verweerder heeft klager desgevraagd niet (tijdig) geïnformeerd over de aard en inhoud van zijn honorariumafspraken met SAR, in het bijzonder dat het een fixed fee was en welk bedrag dat was;

g)    Verweerder heeft op 8 januari 2018 of kort daarna niet aan klager gemeld dat SAR niet had bedongen dat hij de geschillenregeling van artikel 7 van de polisvoorwaarden moest volgen en dat hij dat ook niet vrijwillig zou doen;

h)    Verweerder heeft niet om een aanvulling van de opdracht gevraagd waar de aanpak die klager in zijn e-mails van januari 2018 aan hem heeft uiteengezet wel onder zou vallen en verweerder heeft op woensdag 17 januari 2018 geweigerd om de door klager gewenste aanpak van de zaak te bespreken ;

i)    Verweerder heeft, nadat hij had besloten om de behandeling van de zaak te staken, een standpunt over de verdere behandeling van de zaak ingenomen;

j)    Verweerder heeft nagelaten, desgewenst, zijn standpunt op 18 januari 2018 te verduidelijken en te verklaren dat hij de gevolgen die SAR eraan heeft verbonden, niet heeft beoogd;

k)    Verweerder heeft na de staking van zijn werkzaamheden een opinie gegeven over het ontbreken van een redelijke kans, opgesteld en kenbaar gemaakt;

l)    Verweerder heeft op 18 januari 2018 na staking van zijn werkzaamheden, tevens andere gronden voor het staken aangevoerd, namelijk een vertrouwensbreuk en een onredelijke kans van slagen;

m)    Verweerder heeft zijn eigen belang en die van Linssen en SAR gediend ten koste van het belang van klager (klager acht een schadevergoeding van €5.000,- op zijn plaats).

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Ingevolge het bepaalde in artikel 47b lid 1 Advocatenwet kan een advocaat niet andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van deze advocaat een onherroepelijk geworden eindbeslissing is genomen.   Daarnaast verzet voormeld ‘ne bis in idem beginsel’ zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht over zijn handelen of nalaten definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.

5.2    De raad zal met inachtneming van het bovenstaande eerst de ontvankelijkheid van de klacht beoordelen. De klachten hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex als dat waarvan de raad en het Hof van Discipline bij de beoordeling van de klachten in klachtzaak 19-637/DB/ZWB zijn uitgegaan. De klachten die klager in deze zaak onder c, g, i, k en l naar voren heeft gebracht zijn bij de bespreking en de beoordeling van de klacht reeds aan de orde geweest. Het door klager in klachtonderdeel c gestelde is in klachtzaak 19-637/DB/ZWB reeds beoordeeld bij de beoordeling van klachtonderdeel 1, het in de onderdelen g, i en l door klager gestelde bij de beoordeling van klachtonderdeel 2  en het in klachtonderdeel k door klager gestelde bij de beoordeling van de klachtonderdelen 2 en 3. De raad zal de klachtonderdelen c, g, i, k en l daarom met inachtneming van artikel 47b lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren.

5.3    De overige onderdelen zijn in klachtzaak 19-637/DB/ZWB door de raad noch door het Hof van Discipline als zodanig meegenomen bij de beoordeling van de klachten en zullen thans door de raad worden beoordeeld. Ten aanzien van klachtonderdeel m heeft te gelden dat klager daarover tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat dit te gelden heeft als een conclusie terzake het handelen van verweerder, voortvloeiend uit de andere klachtonderdelen. Klachtonderdeel m is geen op zichzelf staande klacht en zal dus niet afzonderlijk worden behandeld.

Ad onderdeel a

5.4    Verweerder heeft op 18 januari 2018 zijn werkzaamheden voor klager beëindigd. Klager heeft op 24 januari 2019 klachten over verweerder bij de deken ingediend. Deze klachtzaak had onder meer betrekking op de opdracht aan verweerder. Klager heeft zich per e-mail van 8 mei 2019 tot verweerder gewend met vragen over de door de rechtsbijstandsverzekeraar in december 2017 aan verweerder verstrekte opdracht, welke vraag hij in de periode mei-oktober 2019 nog een aantal malen heeft herhaald.  Gelet op de beëindiging van de werkzaamheden in januari 2018 en de, onder meer over de inhoud en totstandkoming van de opdracht aan verweerder, lopende klachtzaak was verweerder niet gehouden om de e-mails over de materie waarover reeds door klager bij de deken was geklaagd, te beantwoorden. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Klachtonderdeel a is ongegrond.

Ad onderdeel b

5.5    De raad volgt klager niet in zijn stelling dat verweerder tot 8 mei 2019 ten onrechte heeft gesteld dat SAR opdrachtgever van het kantoor van verweerder was. Niet alleen volgt reeds uit artikel 3.4 van de verzekeringsvoorwaarden dat een door SAR aan een advocaat gegeven opdracht namens de verzekerde wordt gegeven, verweerder heeft ook in zijn brief van 15 december 2017 aan klager geschreven dat al zijn werkzaamheden namens klager zouden worden verricht. Hieruit kon worden afgeleid dat klager ook door verweerder als opdrachtgever werd beschouwd. Klachtonderdeel b is ongegrond.

Ad onderdelen d, e en f

5.6    De klachtonderdelen d, e en f hebben betrekking op de financiële afspraken, meer in het bijzonder de hoogte van de fixed fee, tussen verweerder en de rechtsbijstandsverzekeraar van klager, terwijl verweerder niet gebonden is aan de geschillenregeling. Dat verweerder klager desgevraagd niet (tijdig) heeft geïnformeerd over de fixed fee-afspraak en de hoogte ervan, is niet althans onvoldoende onderbouwd. Nadat klager verweerder de concepttekst voor de tuchtklacht heeft toegezonden, heeft verweerder hem bericht hoeveel uren hij aan de zaak heeft besteed, hoe hoog zijn uurtarief normaliter bedroeg en hoe hoog het fixed fee-bedrag was. Dat klager deze informatie eerder bij verweerder heeft opgevraagd, is niet gebleken. Ter zake het maken van de fixed fee-afspraak komt klager geen klachtrecht toe. Klager heeft op grond van de door hem afgesloten verzekering voor rechtsbijstand recht op rechtsbijstand. Voor de aard en de omvang van de rechtsbijstand zijn de verzekeringsvoorwaarden, waarmee klager toen hij de rechtsbijstandsverzekering  afsloot heeft ingestemd, bepalend. De kosten die de verzekeraar maakt voor de verlening van die rechtsbijstand komen voor rekening van de verzekeraar. Klager heeft daarom geen eigen belang bij de financiële afspraken die door de verzekeraar met de rechtshulpverlener worden gemaakt. Dat verweerder zich onder de gegeven omstandigheden niet heeft verbonden aan de geschillenregeling, is niet klachtwaardig. De klachtonderdelen d, e en f zijn bij gebreke van een eigen belang van klager niet-ontvankelijk.

Ad klachtonderdeel h

5.7    Klager verwijt verweerder dat hij de door klager gewenste aanpak niet wenste te bespreken en niet om aanvulling van de opdracht, waar deze aanpak wel onder zou vallen, heeft gevraagd. Klager gaat hiermee voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat bij de aanpak van een zaak.  Een advocaat dient in overleg met zijn cliënt te bepalen met welk beleid de behandeling van de zaak het beste is gediend. Daarbij geldt dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat is om de mogelijkheden en onmogelijkheden in de zaak in kaart te brengen, zowel bij aanvang van de zaak als ook nadien, steeds indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Als uitgangspunt geldt dat de advocaat, die bij een haalbaarheidstoetsing van een door de cliënt gewenste aanpak tot de conclusie komt dat onvoldoende kans van slagen bestaat, de vrijheid heeft om de cliënt negatief te adviseren en zich (behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen) terug te trekken. Een advocaat die niets in de door zijn cliënt gewenste aanpak van een zaak ziet, hoeft die zaak ook niet te gaan behandelen.

5.8    Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen mogelijkheden zag voor de door klager gewenste aanpak van de zaak en op grond daarvan geen aanleiding zag om de verzekeraar om een aanvullende opdracht te verzoeken. Het lag vervolgens op de weg van klager om, waar hij een buiten de opdracht gelegen aanpak van de zaak voorstond, zijn verzekeraar om een aanvulling van de opdracht te verzoeken. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Klachtonderdeel h is ongegrond.

Klachtonderdeel j

5.9    Verweerder heeft tijdens het telefoongesprek op 17 januari 2018 zijn visie op en de aanpak van de zaak met klager besproken, welke visie hij op 18 januari 2018 schriftelijk aan de verzekeraar heeft bevestigd. Dit behoort tot de taak van de advocaat. Verweerder hoefde daarbij geen rekening te houden met de gevolgen die de verzekeraar daaraan mogelijk zou verbinden. Verweerder was daarover geen verklaring verschuldigd. De taak van verweerder was om juridisch advies over de aanpak van de zaak te geven, wat verweerder ook heeft gedaan. Ter zake valt verweerder, anders dan waarover in klachtzaak 19-637 reeds door de tuchtrechter is geoordeeld en waarvoor aan verweerder een maatregel is opgelegd, tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Klachtonderdeel j is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen c, d, e, f, g, i, k en l niet-ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdelen a, b, h en j  ongegrond;

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek en H.C.M. Schaeken, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.

 

Griffier    Voorzitter