Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:125

Zaaknummer

20-1003

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Niet kan worden vastgesteld dat de hoedanigheid van verweerder als bestuurder in privé van zijn vennootschap zodanig verbonden is met de advocatenpraktijkuitoefening van verweerder, dat verweerder tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor zijn handelen en nalaten als bestuurder in privé van de vennootschap. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 26 april 2021

in de zaak 20-1003/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

1.    klager

2.    klaagster

3.    klaagster

klagers

over

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 16 december 2020 met kenmerk Z 1049937, door de raad ontvangen op 16 december 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder is behalve advocaat en bestuurder van zijn eigen advocatenpraktijk ook bestuurder en aandeelhouder van een investeringsvennootschap E. B.V. (hierna: vennootschap E.)

1.2    Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap E. besprekingen met klagers gevoerd over het voornemen van klagers om een investering te doen met een mogelijk hoog rendement. In dat kader is op 21 maart 2019 een overeenkomst gesloten tussen klagers en vennootschap E. Ter uitvoering van deze overeenkomst zijn door klagers betalingen gedaan aan verweerder.

1.3    Uitbetaling van de opbrengst van de investeringen aan klagers heeft niet plaatsgevonden. Klagers hebben alleen op 29 juli 2019 een bedrag van € 30.000,- terugontvangen van vennootschap E. Klagers zijn van mening dat sprake is van fraude, oplichting en valsheid in geschrifte door verweerder door aan hen onrealistische rendementen voor te spiegelen waarvan verweerder kon weten dat deze niet op de waarheid berusten.

1.4    Op 11 december 2019 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft aan klagers via vennootschap E. een bankgarantie verkocht in het kader van het doen van een investering, die verweerder niet kan leveren, zodat sprake is van oplichting, fraude en valsheid in geschrifte.

b)    Verweerder heeft besprekingen gevoerd op diens advocatenkantoor en aan klagers meegedeeld dat het te storten investeringsgeld aan diens vennootschap E. door deze vennootschap zou worden overgemaakt c.q. overgeboekt naar de derdengeldenrekening van diens advocatenkantoor.

c)    Verweerder heeft in totaal een bedrag van € 152.500,- , waarvan € 30.000,- in contant, aan investeringsgeld van klagers ontvangen, zonder dat klagers weten wat met dit bedrag is gebeurd.

d)    Verweerder is via een e-mail van zijn advocatenkantoor van 1 maart 2019 middels zijn vennootschap E. met klagers een overeenkomst aangegaan, waarbij klagers in maandelijks termijnen rendement uitgekeerd zouden krijgen, terwijl zij , afgezien van een eenmalige betaling van € 30.000,- op 29 juli 2019 nimmer uitbetaling van de maandelijkse termijnen hebben ontvangen.

e)    Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad door de door aan klagers mede te delen dat zij verweerder konden vertrouwen omdat hij advocaat is.

f)    Verweerder heeft door een bedrag van in totaal € 30.000,- in contanten aan te nemen van klagers  en door te bemiddelen in een beleggingsproduct zonder vergunning van de AFM in strijd gehandeld met de financiële regels, zoals omschreven in de Verordening op de advocatuur en in de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.

 

3    VERWEER

3.1    De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter overweegt dat eerst beoordeeld zal moeten worden of de klacht ontvankelijk is, nu de verweten gedragingen niet het handelen van verweerder als advocaat, maar als bestuurder in privé van vennootschap A. betreffen.

4.2    Verweerder heeft in zijn verweer gemotiveerd betwist dat er enige verwevenheid is geweest tussen deze beide hoedanigheden. Hij heeft aangevoerd dat hij bij zijn werkzaamheden voor klagers expliciet niet als advocaat heeft opgetreden en hij heeft dit ook aan het begin van zijn relatie met klagers kenbaar gemaakt. Verweerder heeft weersproken dat de besprekingen met klagers hebben plaatsgevonden op zijn advocatenkantoor. Hij heeft aangevoerd dat alle besprekingen met klagers zijn gehouden op het eigen adres van vennootschap A. Tevens heeft verweerder betwist dat er betalingen van klagers zijn ontvangen op de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat afgezien van één e-mail, die abusievelijk vanuit het e-mailaccount van zijn advocatenkantoor is verstuurd, verder alle e-mailberichten vanuit het e-mailaccount van zijn vennootschap A. zijn verzonden.

4.3    Gelet op dit verweer van verweerder, kan zonder stukken die het standpunt van klagers nader onderbouwen niet worden vastgesteld dat de hoedanigheid van verweerder als bestuurder in privé van vennootschap A. zodanig verbonden is met de advocatenpraktijkuitoefening van verweerder, dat verweerder tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor zijn handelen en nalaten als bestuurder in privé van vennootschap E.

4.4    Nu het advocatentuchtrecht niet van toepassing is op het handelen waarover wordt geklaagd, zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021.

 

Griffier                                                                              Voorzitter

 

Verzonden d.d. 26 april 2021