Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:118

Zaaknummer

21-130/DH/DH

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat gedeeltelijk gegrond. Verweerster heeft klaagster (hoge) declaraties gestuurd, terwijl zij in klaagsters zaken was toegevoegd en de toevoegingen niet zijn ingetrokken. Verweerster had deze declaraties nooit aan klaagster mogen zenden. Het stond verweerster dan ook niet vrij om incassomaatregelen te treffen. Verder heeft verweerster klaagster niet tijdig gewaarschuwd voor overschrijding van het aantal uren. Gelet op de ernst van de gedragingen, het totale gebrek aan inzicht in de onjuistheid van het handelen en de grote (financiële) gevolgen voor klaagster, acht de raad alleen een forse schorsing passend. Vanwege het blanco tuchtrechtelijk verleden zal de schorsing van 4 maanden in voorwaardelijke vorm worden opgelegd, inclusief bijzondere voorwaarden (vergoeding van hetgeen onterecht in rekening is gebracht en door klaagster is betaald en creditering van de door verweerder gezonden facturen).

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 juni 2021 in de zaak 21-130/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

gemachtigde

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 27 en 29 juli 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 5 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K160 2020 ar/ak van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 mei 2021. Daarbij waren klaagster en haar gemachtigde aanwezig. Verweerster was niet aanwezig, maar heeft wel een pleitnota ingediend.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 9 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlage (pleitnota) van verweerster van 2 mei 2021.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerster heeft klaagster bijgestaan in een kortgedingprocedure en een bodemprocedure inzake wijziging van de omgangsregeling.

2.3    Op 25 maart 2020 heeft verweerster de opdracht schriftelijk aan klaagster bevestigd. In de mede door klaagster ondertekende opdrachtbevestiging is onder meer opgenomen:

“Mocht u niet in aanmerking komen gefinancierde rechtshulp, dan zal ik een uurtarief van € 180,- per uur, exclusief belaste en onbelaste verschotten en omzetbelasting. (…) De bureaukosten bedragen 6% van het geldende uurtarief. (…)

Ik zal u tijdig waarschuwen indien het honorarium een bedrag van € 1.800,- exclusief verschotten en omzetbelasting dreigt te gaan overschrijden. (…) Zodra ik 8 uur aan werkzaamheden heb overschreden zal ik u hiervan op de hoogte stellen. (…)

Het kantoor neemt deel aan de klachten- en Geschillenregeling Advocatuur. De klachtenregeling ligt ter inzage op het kantoor en beschrijft de interne klachtenprocedure. (…) Slaag ik er niet in uw klachten te verhelpen dan kunt u deze voorleggen aan de Geschillencommissie Advocatuur. (…)

De toepasselijkheid van het reglement van de Geschillencommissie Advocatuur komt tot stand door ondertekening van deze brief. (…)

Tenzij de Klachten- en Geschillenregeling Advocatuur van toepassing is, zullen geschillen worden beslecht door de Arrondissementsrechtbank te Den Haag.”

2.4    Op 25 maart 2020 heeft verweerster een toevoeging aangevraagd voor klaagster. Deze toevoeging is verleend.

2.5    Op 7 april 2020 heeft verweerster een tussentijds overzicht van de urenspecificatie aan klaagster gezonden. Deze urenspecificatie bedraagt 11 uur en 29 minuten.

2.6    Op 24 april 2020 heeft verweerster nogmaals een toevoeging aangevraagd voor klaagster, ditmaal voor de kort geding procedure. Ook deze toevoeging is verleend.

2.7    Bij brief van 24 april 2020 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“Zojuist heb ik met u telefonisch overleg gehad en de volgende afspraken zijn gemaakt m.b.t. de voortzetting van de werkzaamheden in de voorliggen zaken:

-    U heeft aangegeven dat de zaken als betalende zaken voortgezet kunnen worden.

-    U heeft mij verzocht een voorschotnota te doen toekomen voor de reeds verrichte werkzaamheden.

-    Het uurtarief zoals overeengekomen in de opdrachtbevestiging van 25 maart 2020 zal worden gehanteerd.”

2.8    Op 24 april 2020 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster geschreven:

“Zoals met u overeengekomen zend ik u hierbij de aanvullende declaratie. Ik verwijs naar de bijlage.”

De bijlage betreft een factuur gedateerd 24 april 2020 voor een bedrag van € 4.686,62. Verweerster heeft op dat moment 20 uren en 30 minuten geschreven, zo blijkt uit de bijgevoegde urenspecificatie.

Op 1 mei 2020 heeft verweerster deze e-mail nogmaals aan klaagster gezonden.

2.9    Klaagster heeft de factuur van 24 april 2020 voldaan.

2.10    Op 9 juni 2020 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster geschreven:

“Hierbij deel ik aan u mede dat het restant bedrag voor de verrichte werkzaamheden 50 uur en 22 minuten bedraagt. (…)

In totaal heb ik 84 uur en 52 minuten aan uw dossier besteed (zie bijlage ‘urenspecificatie’).

Op 24 april jl. heeft u reeds een nota ontvangen voor 20 uur en 30 minuten, hetgeen dan ook in mindering wordt gebracht op de totaal aantal uren. Voorts heeft de Raad 14 uren vergoed.

Er resteert dan nog 50 uur en 22 minuten. Het uurtarief bedraagt € 180,-.

Het restante bedrag bedraagt thans dan ook € 9.039,60 exclusief BTW (21%) en kantoorkosten (6%).

Ik zal u op korte termijn een nota doen toekomen.”

2.11    Klaagster en verweerster hebben vervolgens per e-mail gecorrespondeerd over de hoogte van het bedrag en het verstrekte urenoverzicht. Op 6 juli 2020 heeft klaagster in een e-mail aan verweerster onder meer geschreven:

“Uit uw verweer blijkt wel dat u uzelf wilt indekken omdat u zwart uitbetaald wilde worden. U hebt zelf per Whatsapp gezegd om het geld cash te betalen en gevraagd wanneer het naar uw kantoor gebracht kon worden. Vervolgens hebt u mij via Whatsapp het bankrekening nummer van uw dochter gestuurd om het daarop over te maken. Zie hiervoor de bijlagen.“

2.12    Op 6 juli 2020 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“In eerste instantie zou ik voor u procederen op basis van een toevoeging. Aangezien de werkzaamheden opliepen heb ik met u besproken om de zaak in betalende vorm voort te zetten. U bent hiermee akkoord gegaan. Dit blijkt immers ook uit de betaling van de eerste nota gedateerd op 24 april jl. (…)

Nadat ik u de declaratie heb doen toekomen, duurde het 10 dagen voordat ik uiteindelijk van uw moeder, [moeder klaagster] te horen kreeg dat niet u maar zij de declaratie zou voldoen. (…) Zij deelde aan mij toen uitdrukkelijk mede dat niet u maar zij de declaratie zou voldoen. Ik heb haar medegedeeld dat de declaratie voldaan dient te worden en dat u dit onderling moet regelen. Ik zal gelet op deze stelling de declaratie dan ook mede op naam stellen van uw moeder [naam]. U heeft mij tevens ook in een telefonisch onderhoud medegedeeld dat uw moeder de rekening zou voldoen en dat zij graag contant het bedrag wilde betalen. Ik heb u toen gewezen op het feit dat advocaten grote bedragen niet in contanten mogen aannemen (…) U was hiervan op de hoogte. U heeft toen aan mij medegedeeld dat dan de contanten in termijnen aan mijn kantoor zouden worden aangeboden. (…)

Overigens is het mij niet duidelijk waarom en met welk doel u een screenshot stuurt waarin ik aangeef dat u een bedrag kunt overmaken naar de rekening van mijn dochter. U bent ervan op de hoogte dat wij vóór dit geschil een vriendschappelijke band hadden. Het rekeningnummer van mijn dochter is destijds aan u doorgegeven in het kader van het verrekenen van een etentje. (…)

Bijgaand zend ik u de definitieve declaratie na matiging inclusief BTW en kantoorkosten op naam gesteld van u en [moeder klaagster]. Ik geef u nog 1 keer de mogelijkheid om uit deze impasse te geraken en de kosten niet uit de hand te laten lopen. U voldoet vóór uiterlijk morgen 12.00 uur, doch vóór dinsdag 7 juli 12.00 uur een bedrag van € 5.000,- (…) Bij geen betaling zal ik conservatoir beslag laten leggen op de woning en overige vermogensbestanddelen (personenauto). Bij geen betaling van een bedrag van € 5.000,- uiterlijk morgen vóór 12.00 uur zal de deurwaarder ingeschakeld worden om morgen het e.a. te betekenen.”

De factuur gedateerd 6 juli 2020 betreft een bedrag van € 11.470,29. De factuur is gericht aan klaagster en haar moeder. De betalingstermijn van de factuur bedraagt 14 dagen. Uit de bijgevoegde urenspecificatie volgt dat verweerster in totaal 69 uur en 59 minuten heeft geschreven, waaronder tijd voor het bestuderen van literatuur en jurisprudentie.

2.13    Klaagster heeft verweerster vervolgens diezelfde dag per e-mail laten weten dat de tenaamstelling van de factuur niet akkoord is, omdat haar moeder geen cliënt is.

2.14    Op 7 juli 2020 heeft de deurwaarder een brief van verweerster van 6 juli 2020, houdende een aanmaning tot betaling en inclusief de factuur van 6 juli 2020, aan klaagster betekend.

2.15    Bij brief van 14 juli 2020 heeft klaagster aan verweerster te kennen gegeven een klacht bij deken te willen indienen. Ook heeft klaagster herhaald niet akkoord te gaan met verweersters urenspecificatie.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

1)    Verweerster heeft klaagster een declaratie toegezonden, terwijl er twee toevoegingen zijn afgegeven in klaagsters zaak.

2)    Verweerster heeft klaagster niet tijdig gewaarschuwd dat zij het door haar begrote aantal uren zou overschrijden.

3)    Verweerster heeft 69:59 uren besteed aan een relatief eenvoudige zaak.

4)    Verweerster heeft studietijd bij klaagster in rekening gebracht.

5)    Verweerster heeft dubbel gefactureerd: zij heeft zowel 14 uren gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand als bij klaagster.

6)    Verweerster heeft de factuur mede op naam gesteld van klaagsters moeder, terwijl de moeder geen partij is.

7)    Verweerster heeft gelogen door te stellen dat klaagsters moeder zou hebben gezegd dat het met de betaling van de factuur wel goed zou komen.

8)    Verweerster heeft klaagster onder druk gezet het openstaande bedrag zwart, contant of op de bankrekening van haar dochter te betalen.

9)    Verweerster heeft binnen één dag de deurwaarder ingeschakeld, terwijl de factuur dateert van 6 juli 2020 en de betalingstermijn daarvan nog niet was verstreken, de factuur op naam van klaagsters moeder gesteld en gedreigd met het leggen van beslag op bezittingen van klaagsters ouders, zodat de factuur zou worden betaald.

10)    Verweerster heeft een cliënt van onvermogen onder druk gezet hoge aanvullende facturen te betalen, terwijl in de opdrachtbevestiging van 25 maart 2018 is afgesproken dat als de toevoeging zou worden ingetrokken, dat dan een honorarium in rekening zou worden gebracht voor verrichte werkzaamheden. De toevoeging is echter niet ingetrokken, waardoor van aanvullende facturen geen sprake hoort te zijn.

11)    Verweerster heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting c.q. misleiding, waaronder het schrijven van uren met de vork, dan wel zeer inefficiënt werken.

12)    Verweersters klachtenregeling is niet toegankelijk voor cliënten van onvermogen, aangezien deze niet in staat zijn de buitensporige factuur hangende het geschil te voldoen dan wel in depot te stellen. De regeling is een belemmering om de procederen en vormt alsdan een rechtstekort.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Zij stelt primair dat klaagster niet-ontvankelijk is, omdat zij verweersters declaratie betwist vanwege het aantal uren dat aan de zaak is besteed. Verweerster verwijst daarbij naar de opdrachtbevestiging die mede door klaagster is ondertekend en waarin uitdrukkelijk de klachtenregeling is opgenomen. De klacht dient dan ook behandeld te worden door de geschillencommissie, aldus verweerster.

4.2    Verweerster heeft verder aangevoerd dat het om een geschil met betrekking tot de nota gaat. Klaagster heeft aanvankelijk meegedeeld dat zij de rekening zou voldoen, vervolgens heeft zij op 6 juli 2020 verzocht de rekening te matigen. Verweerster is daar niet mee akkoord gegaan. Klaagster betwist nu het totale bedrag.

4.3    Verweerster heeft verder gesteld dat zij klaagster in eerste instantie heeft bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand. Het was echter al snel duidelijk dat deze zaak niet binnen het aantal uren voor gefinancierde rechtsbijstand behandeld kon worden. In overleg met klaagsters is besloten om op basis van uurtarief verder te procederen. Dit is op 24 april 2020 telefonisch met klaagster besproken, waarna verweerster de aanvullende declaratie aan klaagster heeft gezonden.

4.4    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Verweerster heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk is, omdat de klacht betrekking heeft op de hoogte van haar factuur en de deken respectievelijk de raad  hier niet over behoort te oordelen. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter inderdaad geen declaratiegeschillen – dat wil zeggen: geschillen over de hoogte van de factuur – beoordeelt.  Wel beoordeelt de tuchtrechter of sprake is van excessief declareren.

5.2    De raad dient in de onderhavige zaak echter eerst te beoordelen of het verweerster wel vrijstond om klaagsters een declaratie voor haar werkzaamheden te sturen. Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt immers: “De advocaat zal van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.” Ditzelfde blijkt ook uit artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand.

5.3    Vaststaat dat in klaagsters zaak twee toevoegingen zijn verleend, voor de kortgedingprocedure respectievelijk de bodemprocedure. Deze toevoegingen zijn niet ingetrokken, zo heeft verweerster meermaals gesteld. Verweerster heeft voorts gesteld dat zij in april 2020 met klaagster (telefonisch) heeft afgesproken dat zij klaagster verder zou bijstaan op betalende basis, nu zij de zaken niet binnen het aantal uren voor gefinancierde rechtsbijstand kon behandelen. Deze afspraak blijkt volgens verweerster uit haar brief en e-mail van 24 april 2020, alsmede uit het feit dat klaagster de voorschotnota van 24 april 2020 heeft voldaan.

5.4    De raad overweegt dat verweersters declaraties betrekking hebben op dezelfde procedures als die waarvoor zij door de Raad voor Rechtsbijstand is toegevoegd.  Naar het oordeel van de raad kan dan ook worden vastgesteld dat verweerster een vergoeding heeft bedongen en in ontvangst heeft genomen – de factuur van 24 april 2020 is door klaagster betaald – terwijl zij door de Raad voor Rechtsbijstand was toegevoegd. De toevoegingen zijn immers niet ingetrokken. Dit is in strijd met gedragsregel 18 lid 2, alsmede in strijd met artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand.

5.5    De omstandigheid dat klaagster met deze gang van zaken – bijstand op betalende basis terwijl de toevoegingen nog liepen – zou hebben ingestemd, maakt dit niet anders. Zoals uit de beslissing van het Hof van Discipline van 1 december 2014 (ECLI:NL:TAHVD:2014:370) blijkt, heeft gedragsregel 18 lid 2 (voorheen 24 lid 2) betrekking op de wijze waarop een advocaat aan wie een toevoeging is verleend, behoort te handelen. De gedragsregel heeft een bredere maatschappelijke strekking en is niet uitsluitend geschreven met het oog op het belang van de cliënt. Verweerster had ofwel haar bijstand op basis van de toevoegingen moeten voortzetten ofwel haar bijstand op betalende basis moeten verrichten maar dan pas na intrekking/beëindiging van de toevoegingen. Gelet hierop heeft verweerster niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Nu de toevoegingen niet zijn ingetrokken, had verweerster klaagster geen declaratie(s) mogen sturen, afgezien van die voor eigen bijdragen, verschotten en proceskosten.

5.6    De raad merkt ten overvloede nog op dat zij er niet van overtuigd is dat klaagster in april 2020 de consequenties van het voortzetten van de bijstand op betalende basis volledig heeft kunnen overzien. Verweerster had zich er op dat moment van moeten vergewissen dat klaagster wist en begreep welk recht zij prijsgaf. Zij had moeten nagaan of klaagster daadwerkelijk afstand wenste te doen van de gefinancierde rechtshulp. Het is de raad niet gebleken dat verweerster hierin zorgvuldig gehandeld heeft.

Klachtonderdeel 1), 3), 4), 5), 10) en 11)

5.7    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de raad de klachtonderdelen 1, 5 en 10 gegrond zal verklaren.

5.8    Ten aanzien van de declaraties die verweerster, zoals hiervoor overwogen, niet had mogen uitbrengen, beklaagt klaagster zich ook over de hoogte ervan. De raad verwerpt het verweer van verweerster dat de raad niet bevoegd is tot de beoordeling van de klachtonderdelen 3, 4 en 11, nu zij deze verstaat als een verwijt dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan excessief declareren. In dit kader merkt de raad op dat het aantal door verweerster gedeclareerde uren afgezet tegen de aard van de zaak haar uitzonderlijk hoog voorkomt en dat de nodige vraagtekens te zetten zijn bij de door verweerster geschreven uren. De raad beschikt echter over onvoldoende informatie om met zekerheid te kunnen zeggen dat van excessief declareren sprake is. Om die reden acht de raad de klachtonderdelen 3, 4 en 11 ongegrond.

5.9    Ook ten aanzien van de overige klachtonderdelen, die betrekking hebben op het (verdere) handelen en nalaten van verweerster, acht de raad klaagster ontvankelijk. Verweerster is immers, ingevolge art. 46 Advocatenwet, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoort te betrachten. De raad zal deze klachtonderdelen hierna bespreken.

Klachtonderdeel 2)

5.10    Klaagster verwijt verweerster dat zij haar niet tijdig heeft gewaarschuwd dat zij het door haar begrote aantal uren zou overschrijden.

5.11    Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat verweerster klaagster op de hoogte zou stellen zodra zij 8 uur aan werkzaamheden had overschreden. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat verweerster klaagster op 7 april 2020 en 24 april 2020 (tussentijds) heeft geïnformeerd over het aantal door haar bestede uren. Op die data ging het om respectievelijk ruim 11 uur en ruim 20 uur. Op 9 juni 2020 heeft verweerster klaagster vervolgens geïnformeerd over het feit dat zij inmiddels – sinds 24 april 2020 – ruim 50 uren had besteed aan klaagster zaak. Dat verweerster klaagster tussentijds nog op de hoogte heeft gebracht van haar gewerkte uren, zoals was afgesproken, is de raad niet gebleken. Verweerster heeft dan ook gehandeld in strijd met de afspraken uit de opdrachtbevestiging. Zij heeft daarmee onzorgvuldig en onbetamelijk gehandeld. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook gegrond verklaren.

Klachtonderdelen 6), 7) en 8)

5.12    Klaagster verwijt verweerster dat zij de factuur op naam van klaagsters moeder heeft gesteld, terwijl zij geen partij is en heeft gelogen door te stellen dat klaagsters moeder zou hebben gezegd dat het met de betaling van de factuur wel goed zou komen. Ook verwijt klaagster verweerster dat zij haar onder druk heeft gezet het openstaand bedrag zwart, contant of op de bankrekening van haar dochter te betalen.

5.13    De raad overweegt dat de bewijslast voor de juistheid van de aan de klacht ten grondslag gelegde feiten op klaagster rust. Dat betekent dat klaagster dient aan te tonen dat verweerster heeft gelogen over wat klaagsters moeder gezegd zou hebben. Ook dient zij de druk waarvan zij zegt dat die op haar uitgeoefend is, aan te tonen. Bij gebreke van schriftelijke stukken die de juistheid van klaagsters stellingen op deze punten onderbouwen, kan de raad de juistheid van de verwijten niet vaststellen. Hierbij zij opgemerkt dat het (mede) op andermans naam stellen van een factuur op zich niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De raad zal deze klachtonderdelen dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 9)

5.14    Klaagster verwijt verweerster dat zij binnen één dag de deurwaarder heeft ingeschakeld.

5.15    Vaststaat dat verweerster op 6 juli 2020 een definitieve factuur aan klaagster heeft gezonden, met een betalingstermijn van 14 dagen. Tegelijkertijd heeft zij in de begeleidende e-mail te kennen gegeven dat klaagster uiterlijk de volgende dag (7 juli 2020) voor 12.00 uur een bedrag van € 5.000,- diende te voldoen, bij gebreke waarvan verweerster conservatoir beslag zou laten leggen en de deurwaarder zou inschakelen.

5.16    Nu verweerster, zoals hiervoor overwogen, geen declaratie aan klaagster had mogen toesturen, volgt hieruit dat het verweerster niet vrijstond om incassomaatregelen te treffen. De raad acht verweersters handelwijze onzorgvuldig en onbetamelijk. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook gegrond verklaren.

5.17    De raad merkt nog op dat het element van de tenaamstelling van de factuur (verder) buiten beschouwing wordt gelaten, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.13.

Klachtonderdeel 12)

5.18    Klaagster verwijt verweerster dat haar klachtenregeling niet toegankelijk is voor cliënten van onvermogen, aangezien deze niet in staat zijn de buitensporige factuur hangende het geschil te voldoen dan wel in depot te stellen.

5.19    De raad begrijpt dit verwijt zo dat klaagster zich beklaagt over de procedure zoals die geldt bij de Geschillencommissie Advocatuur en het feit dat klaagster in die procedure het bedrag van de betwiste factuur in depot zou dienen te storten. Hiervan kan aan verweerster geen verwijt worden gemaakt. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

 

6    MAATREGEL

6.1    Het gedrag van verweerster heeft niet voldaan aan de professionele standaard, dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelen advocaat mag worden verwacht. Verweerster heeft klaagster (hoge) declaraties gestuurd, terwijl zij door de Raad voor Rechtsbijstand in klaagsters zaken was toegevoegd en deze toevoegingen niet zijn ingetrokken. Zij had deze declaraties nooit aan klaagster mogen zenden. Verweerster heeft door haar handelen zowel klaagster als de Raad voor Rechtsbijstand benadeeld. Verweerster ziet, getuige ook haar pleitnota, bovendien in het geheel niet in dat zij verkeerd heeft gehandeld, ook niet nadat de deken haar daar in zijn visie op heeft gewezen.

6.2    Gelet op de ernst van de gedragingen, het totale gebrek aan inzicht in de onjuistheid van het handelen en de grote (financiële) gevolgen voor klaagster, acht de raad alleen een forse schorsing passend. Vanwege het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerster zal de raad deze schorsing van 4 maanden in voorwaardelijke vorm opleggen. Indien verweerster nog een keer de tuchtrechtelijke grens overgaat zullen consequenties volgen. Het is nu aan verweerster om haar verantwoordelijkheid te nemen.

6.3    De raad zal als bijzondere voorwaarde stellen dat verweerster de door haar veroorzaakte schade, te weten het ten onrechte door haar aan klaagster in rekening gebrachte en door klaagster aan haar betaalde bedrag ad € 4.686,62, aan klaagster zal vergoeden, binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing door overboeking op klaagsters bankrekening. Ook zal de raad als bijzondere voorwaarde stellen dat verweerster de aan klaagster gestuurde declaraties zal crediteren, zodat klaagster geen enkele betalingsverplichting meer rest nu alle werkzaamheden van verweerster onder de toevoegingen vallen en klaagster reeds haar eigen bijdragen heeft voldaan.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 5, 9 en 10 gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen 3, 4, 6, 7, 8, 11 en 12 ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-     stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerster de door haar veroorzaakte schade, te weten een bedrag van € 4.686,62, aan klaagster zal vergoeden, binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing door overboeking op klaagsters bankrekening;

- stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerster de aan klaagster gestuurde declaraties crediteert;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021.