Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:104

Zaaknummer

21-007/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Het had op de weg gelegen van verweerder om, na ontvangst van de opdracht van klaagster en P op 15 mei 2017, de reeds met de andere vier deelgenoten gemaakte afspraken, waaronder de afspraak dat de communicatie met T zou verlopen, uitdrukkelijk aan klaagster te bevestigen, zodat daarover geen misverstand zou ontstaan. Verweerder heeft dit nagelaten en is naar het oordeel van de raad dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens klaagster. Het stond verweerder naar het oordeel van de raad niet vrij om tegen klaagster te gaan optreden. Verweerder mocht de door klaagster verleende toestemming niet opvatten als vooraf gegeven instemming in de zin van Gedragsregel 7 lid 6 (oud). Klacht deels gegrond. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 juni 2021

in de zaak 21-007/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 16 januari 2020 heeft klaagster middels een webformulier bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 7 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-008  van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 april 2021. Daarbij waren aanwezig klaagster, vergezeld van haar echtgenoot de heer VdB, en verweerder.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van:

-    het in 1.2 genoemde klachtdossier.   

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster en haar broers en zussen W, T, A, D, P en J hadden het gemeenschappelijk eigendom van een woning te T, die hen door hun ouders was geleverd. De woning werd bewoond door J en haar echtgenoot. Na het overlijden van de ouders ontstond onder meer een geschil over de vraag of en in welke staat (al dan niet bewoond en de staat van onderhoud) en tegen welke prijs de woning moest worden verkocht. J stelde huurder te zijn en beriep zich op gebreken aan de woning.

2.3    W en T hebben zich op 21 maart 2017 tot verweerder gewend voor rechtsbijstand. Nadat op 29 maart 2017 een eerste bespreking had plaatsgevonden, heeft verweerder bij             e-mail d.d. 31 maart 2017 aan T de opdracht bevestigd waarbij verweerder, zoals ook was afgesproken, heeft aangegeven dat hij zou gaan optreden voor vier van de zeven deelgenoten, namelijk voor W, T, A en D. In de e-mail heeft verweerder aangegeven dat, als het de bedoeling was dat hij ook namens klaagster en P zou optreden, hij dat graag zou vernemen en dat hij behoudens andersluidend bericht niet namens klaagster en P zou optreden.

2.4    Bij e-mail d.d. 13 mei 2017 heeft verweerder aan W, T, A en D een advies uitgebracht. De e-mail is tevens gericht aan klaagster en P en in de e-mail heeft verweerder de vraag voorgelegd of klaagster en P zich willen scharen achter het standpunt van zijn cliënten, bij gebreke waarvan hij zich genoodzaakt zou zien om klaagster en P, als deelgenoot van de gemeenschap, ook te dagvaarden.  

2.5    Vervolgens heeft J alle broers en zussen gedagvaard tegen de rolzitting van 31 mei 2017. J heeft vorderingen ingesteld op grond van in de dagvaarding gespecificeerde gebreken aan de woning.

2.6        Bij e-mail van 15 mei 2017 hebben klaagster en P het volgende aan verweerder medegedeeld:

    “Wij hebben uw mail gelezen en willen U laten weten dat U onze namen kunt toevoegen aan de gemeenschap zodat die voor de rechter uit 6/7 zal bestaan. Wij zijn het niet eens met uw cliënten wat betreft onderhoud maar dat wordt al op 31 mei behandeld.(…)”

2.7    Verweerder heeft de namen van P en klaagster toegevoegd aan de dagvaarding, die op 18 mei 2017 aan J en haar echtgenoot is uitgebracht tegen eveneens 31 mei 2017. Verweerder heeft namens klaagster, P, W, T, A en D, samengevat en voor zover voor de onderhavige klachtzaak van belang, gevorderd een verklaring voor recht dat geen sprake (meer) was van een huurovereenkomst en voor zover daarvan wel sprake was, de beëindiging van de huurovereenkomst en de veroordeling van J en haar echtgenoot tot verdeling van de gemeenschap.

2.8    Verweerder heeft zich in de door J en haar echtgenoot aanhangige gemaakte procedure gesteld als advocaat van klaagster, P, W, T, A en D. Verweerder heeft een conclusie van antwoord geconcipieerd en deze toegezonden aan T.

2.9    Bij brief d.d. 1 juni 2017 heeft de griffie van de rechtbank verweerder bericht dat de twee zaken, te weten de door J aanhangig gemaakte zaak en de door verweerder aanhangig gemaakte zaak, gevoegd werden behandeld. De rechtbank heeft bij tussenvonnis bepaald dat op 26 oktober 2017 een comparitie van partijen in beide zaken zou plaatsvinden. Bij e-mails d.d. 3 en 10 oktober 2017 hebben P respectievelijk klaagster aan verweerder medegedeeld dat zij ter comparitie zouden verschijnen.

2.10    Bij e-mail d.d. 12 oktober 2017 hebben klaagster en P verweerder als volgt bericht:

    “Gezien het feit dat wij gedagvaard zijn menen we te moeten verschijnen op de zitting. Daarnaast verschillen wij inderdaad nog van mening op diverse punten en willen dat die punten gehoord worden. Wij hebben van het begin af aangegeven dat onze namen gebruikt mocht worden om de vraagstelling, of de huurbescherming gold, te bestrijden niet meer niet minder. Hetgeen ook betekent dat wij geen opdrachtgevers zijn en geen kosten willen dragen! (…)”

2.11    Bij e-mail d.d. 13 oktober 2017 heeft verweerder klaagster en P als volgt bericht:

    “Uw reactie verbaast mij enigszins. Ik weet namelijk niet beter, dan dat u ermee heeft ingestemd om “mee te doen” in de procedure tegen [J en haar echtgenoot] (…). Ik heb ook namens u beiden verweer gevoerd tegen de stellingen van [J en haar echtgenoot]. Wanneer dat niet de bedoeling is of het niet langer de bedoeling is dat ik ook namens u optreed in deze kwestie, dan verneem ik dat graag spoedig van u.(…)”

2.12    Bij e-mail d.d. 17 oktober 2017 heeft P, mede namens klaagster, aan verweerder medegedeeld:

    “Wij stellen geen prijs op verdere vertegenwoordiging door u in deze zaak”.

2.13    Bij e-mail d.d. 18 oktober 2017 heeft P, mede namens klaagster, aan verweerder medegedeeld:

                     “Wij wensen geen bijstand meer door u. Graag de rechter inlichten hierover.”

2.14    Bij e-mail d.d. 22 oktober 2017 heeft P, mede namens klaagster, het volgende aan verweerder medegedeeld:

    “Waar ik totaal niet over te spreken ben is dat ik in 4 maanden tijd niet geïnformeerd ben over de voortgang in de rechtszaak. Als u ons als cliënten heeft gezien verbaasd mij dat ten zeerste (…)”

2.15    Bij e-mail d.d. 24 oktober 2017 heeft verweerder klaagster en P als volgt bericht:

    “(…) Daaruit is naar voren gekomen dat zij – “de andere vier”- om hun moverende redenen bereid zijn om in te stemmen met reparatie van de vier door u genoemde mankementen, echter onder de uitdrukkelijke en onherroepelijke voorwaarde, dat u en uw zuster [klaagster], er uitdrukkelijk, onvoorwaardelijk en onherroepelijk mee instemmen, dat ik in ieder geval de belangen van uw broer [W] en zussen [T, A en D] kan blijven behartigen in onderhavige kwestie ook in het – onverhoopte geval – er een “niet aanstonds overbrugbaar belangenconflict” ontstaat of mocht dreigen te ontstaan.(…)”

2.16    Bij e-mail d.d. 24 oktober 2017 heeft P, mede namens klaagster, het volgende geantwoord:

            “(…) U mag de vier blijven vertegenwoordigen zola    ng dat niet uit naam van de gemeenschap en op kosten van geschiedt, zoals [klaagster] al eens uitdrukkelijk aangegeven heeft.”

2.17    Omstreeks deze periode heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met het Bureau van de Orde van Advocaten, waarbij hij advies heeft gevraagd over de ontstane situatie. Verweerder heeft besloten om W, T, A en D te blijven vertegenwoordigen.

2.18    Op 26 oktober 2017 heeft de comparitie van partijen in de twee zaken plaatsgevonden, waarbij verweerder W, T, A en D heeft bijgestaan.

2.19    In februari 2018 heeft mr. D zich als advocaat namens klaagster en P bij verweerder gemeld.

2.20    Tussen de deelgenoten is discussie ontstaan over onder meer de vergoeding c.q. verdeling van de gemaakte juridische kosten.

2.21    Op 9 augustus 2018 heeft verweerder namens W, T, A, en D als verzoekers een verzoekschrift ingediend tegen klaagster en P als verweerders.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:

1.    voor zover klaagster een opdracht heeft verleend aan verweerder, klaagster geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd, haar niet heeft geïnformeerd over de zaak, hij met haar geen overleg heeft gevoerd en haar niet tijdig een declaratie en specificatie heeft toegestuurd,

2.    zich in de zaak met betrekking tot het achterstallig onderhoud ten onrechte namens klaagster heeft gesteld en haar daarover niet heeft geïnformeerd, terwijl hij voorts de zaken onterecht heeft samengevoegd,

3.    tegenstrijdige belangen heeft behartigd door eerst voor klaagster op te treden en daarna tegen haar op te treden.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klachtonderdeel 1

    De eerste vraag die ter beoordeling aan de raad voorligt, is of en in hoeverre klaagster aan verweerder de opdracht heeft verstrekt om voor haar op te treden. De raad overweegt als volgt. Uit de e-mail van klaagster en P d.d. 15 mei 2017 blijkt dat klaagster en P aan verweerder de opdracht hebben verstrekt om “hun namen toe te voegen” aan de door verweerder op te stellen en uit te brengen dagvaarding. Naar het oordeel van de raad blijkt uit deze e-mail dat klaagster aan verweerder in ieder geval de opdracht heeft verstrekt om in die door verweerder aanhangig te maken procedure namens haar op te treden.

5.2    Nu de raad oordeelt dat verweerder als advocaat van klaagster heeft opgetreden, is de volgende vraag die voorligt of verweerder klaagster naar behoren heeft geïnformeerd. De raad stelt voorop dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan de cliënt te bevestigen. Indien de advocaat dat nalaat, komen de gevolgen daarvan voor zijn risico.

5.3    Als door verweerder uitdrukkelijk erkend staat vast dat hij niet rechtstreeks aan klaagster een opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat dit ook niet nodig was, omdat hij reeds bij e-mail d.d. 31 maart 2017 een opdrachtbevestiging aan T had gestuurd. De raad volgt verweerder niet in dat verweer. Vast staat dat in de e-mail van 31 maart 2017 slechts is vastgelegd dat verweerder zou gaan optreden voor vier van de zeven deelgenoten, namelijk voor W, T, A en D. Van een opdracht van klaagster en P was op dat moment nog geen sprake. Het had op de weg van verweerder gelegen om, na ontvangst van de opdracht van klaagster en P op 15 mei 2017, de reeds met de andere vier deelgenoten gemaakte afspraken, waaronder de afspraak dat de communicatie met T zou verlopen, uitdrukkelijk aan klaagster te bevestigen, zodat daarover geen misverstand zou ontstaan. Verweerder heeft dit nagelaten en is naar het oordeel van de raad dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens klaagster. Klachtonderdeel 1 is gegrond.

5.4    Klachtonderdeel 2

    Zoals onder de randnummers 5.2 en 5.3 overwogen, had verweerder de gemaakte afspraken schriftelijk aan klaagster moeten bevestigen. Klaagster heeft gesteld dat het niet haar bedoeling was dat verweerder ook namens haar zou optreden in de door J aanhangig gemaakte procedure. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij ervan uit mocht gaan dat de door klaagster bij e-mail van 15 mei 2017 gegeven opdracht ook zag op het voeren van verweer in de door J tegen klaagster aanhangig gemaakte procedure omdat de twee procedures niet los van elkaar kunnen worden gezien. De raad is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen hierover geen onduidelijkheid te laten bestaan en om schriftelijk aan klaagster te bevestigen wat de inhoud en omvang van zijn bijstand zou zijn. Verweerder heeft dit nagelaten. Ook op dit punt is verweerder dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens klaagster. In zoverre is klachtonderdeel 2 gegrond.

5.5    Klaagster verwijt verweerder daarnaast dat de rechtbank de twee zaken gevoegd heeft behandeld. Dit verwijt is onterecht. Niet verweerder, maar de rechtbank heeft besloten om de twee zaken gevoegd te behandelen. Dit kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. In zoverre is klachtonderdeel 2 ongegrond.

5.6    Klachtonderdeel 3

    De raad overweegt dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot (vgl. Gedragsregel 7 oud ). De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Dit laatste vloeit reeds voort uit de op een advocaat rustende verplichting tot geheimhouding. Deze uitgangspunten leiden slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in Gedragsregel 7 lid 5 óf indien beide partijen overeenkomstig Gedragsregel 7 lid 6 op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij. Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot, moet worden beoordeeld aan de hand van concrete omstandigheden van dat geval.

5.7    Klaagster verwijt verweerder dat hij tegenstrijdige belangen heeft behartigd door eerst voor klaagster op te treden en daarna tegen haar op te treden. Verweerder heeft zich tegen deze klacht verweerd en heeft onder verwijzing naar de e-mailberichten van 24 oktober 2017 naar voren gebracht dat klaagster hem toestemming heeft verleend om voor W, T, A en D te blijven optreden. De raad volgt verweerder niet in dat verweer. Immers, P heeft, mede namens klaagster, weliswaar bij e-mail van 24 oktober 2017 aan verweerder bericht dat deze voor W, T, A en D mocht blijven optreden, maar die e-mail van P vormde een reactie op verweerders e-mail van eveneens 24 oktober 2017, waarin verweerder spreekt over voortzetting van de behartiging van de belangen van W, T, A en D “in de onderhavige kwestie”. Gelet op die bewoordingen en overigens ook gelet op de overige inhoud en strekking van de e-mails d.d. 24 oktober 2017 mocht verweerder de door klaagster verleende toestemming niet opvatten als vooraf gegeven instemming in de zin van Gedragsregel 7 lid 6 (oud). Het stond verweerder naar het oordeel van de raad dan ook niet vrij om tegen klaagster te gaan optreden. Klachtonderdeel 3 is dan ook gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder is tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens klaagster. Daarnaast heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door eerst voor en daarna tegen klaagster op te treden. De raad acht in dezen een waarschuwing een passende maatregel.  

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 2 gegrond, voor zover verweerder heeft verzuimd om schriftelijk vast te leggen of hij klaagster al dan niet zou bijstaan in de door J tegen klaagster aanhangig gemaakte procedure, en voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. R. van den Dungen, N.M. Lindhout-Schot, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juni 2021.

 

Griffier    Voorzitter