Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:111

Zaaknummer

21-217/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Dat klaagster door verweerders handelwijze op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze onder druk is gezet, is onvoldoende onderbouwd. Klaagster wist of behoorde in ieder geval te weten dat zij met de vaststellingsovereenkomst ook afstand deed van het bijzonder nabestaandenpensioen, gelet op hetgeen hierover in de stukken is vermeld.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 juni 2021 in de zaak 21-217/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 3 maart 2021 met kenmerk K149 2020 en K284 2020 ar/ab, door de raad ontvangen op 3 maart 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8 (inhoudelijk) en 1 tot en met 10 (procedureel).

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder heeft klaagster als opvolgend advocaat bijgestaan in haar echtscheidingsprocedure bij de rechtbank Noord-Holland.

1.2    Op dat moment was door klaagsters vorige advocaat al een verweerschrift d.d. 31 oktober 2016 ingediend, waarin onder 166 tot en met 173 klaagsters pensioenaanspraken worden besproken. Onder 168 en 171 wordt ook melding gemaakt van klaagsters aanspraak op een nabestaandenuitkering. In het verweerschrift wordt daarvoor verwezen naar een berekening van pensioenconsultant T, welke als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd.

1.3    Ook in het door klaagsters vorige advocaat op 23 maart 2017 ingediende verweerschrift wordt ingegaan op het ouderdoms- en (bijzonder) partnerpensioen en de berekening van de pensioenconsultant.

1.4    Klaagster heeft verweerder begin augustus 2017 benaderd, waarna op 16 augustus 2017 een overeenkomst van opdracht is aangegaan.

1.5    Verweerder heeft bij factuur d.d. 6 september 2017 een bedrag van € 8.924,33 gedeclareerd, met het verzoek aan klaagster dit binnen 14 dagen na declaratiedatum te betalen.

1.6    Klaagster heeft in een e-mail van 8 september 2017 aan verweerder laten weten dat ze een gesprek over de factuur wil hebben, waarna verweerder diezelfde dag heeft gereageerd en onder meer heeft geschreven:

“A.s. maandag kun je desgewenst langskomen om over de factuur te praten (…) Ik wil enerzijds voorkomen dat daar misverstanden over bestaan, anderzijds is tijdige betaling met het oog op de zitting ook belangrijk.”

1.7    Op 11 september 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder, waarna verweerder op 12 september 2017 in een e-mail aan klaagster onder meer heeft geschreven:

“Gisteren heb ik je voorgehouden dat het essentieel is dat de rekening volledig betaald wordt voordat ik verder ga met werkzaamheden. Ik wil niet het risico lopen dat ik tot en met maandag a.s. veel tijd aan jouw zaak besteed, terwijl betaling onzeker is. Ik heb nog geen betaling mogen ontvangen.

Ik hoop dat je je realiseert dat ik mijn werkzaamheden pas weer hervat als de betaling binnen is. Maandag a.s. is de zitting.”

1.8    Op 12 september 2017 heeft klaagster in een e-mail aan een kantoorgenoot (klachtenfunctionaris) van verweerder de kwestie van de nog te betalen declaratie en verweerders opschorting van werkzaamheden aan de orde gesteld.

1.9    De klachtenfunctionaris heeft klaagsters e-mail aangemerkt als klacht en diezelfde dag doorgezonden aan verweerder. Op 13 september 2019 heeft verweerder daarop in een e-mail aan klaagster geschreven:

“Deze tut… lees maar.”

1.10    Op 13 september 2017 heeft de klachtenfunctionaris in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“Kort samengevat en gericht op uw wens tot een oplossing te komen – mede gelet op de aankomende zitting van maandag – gaf ik u aan dat [verweerder] bereid is om naast de reeds gegeven korting van zeven uur op de huidige declaratie, nog eens 10% korting daarop te geven – mits vandaag betaald. U gaf aan € 7.500,- te willen en zullen betalen vandaag. Dat is na overleg zojuist met [verweerder], akkoord. Gaarne zien wij uw betaling van dat bedrag vandaag tegemoet.

1.11    Klaagster heeft het bedrag van € 7.500,- diezelfde dag betaald.

1.12    Op 18 september 2017 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verweerders pleitnota maakt onderdeel uit van het dossier. In punt 44 van de pleitnota benoemt verweerder:

“Partijen hebben (…) afspraken gemaakt over de door de man opgebouwde pensioenaanspraken. De vrouw vraagt nakoming daarvan. Zij heeft naast ouderdomspensioen recht op nabestaandenpensioen,”

In de pleitnota wordt ook verwezen naar de door pensioenconsultant T berekende aanspraken van klaagster, te weten een uitkering aan klaagster bij in leven zijn van de man ad € 13.351,- bruto jaarlijks en bij zijn overlijden ad € 27.532,- bruto jaarlijks.

1.13    Klaagster en haar ex-partner hebben tijdens de mondelinge behandeling van 18 september 2017 een schikking bereikt, welke is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting. Daarin is onder meer opgenomen:

“7. De vrouw ziet af van pensioenverevening en -verrekening; (…)

12. Na uitvoering van bovenstaande afspraken verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting voor alle aanspraken die zij over en weer op elkaar mochten hebben;”

1.14    Bij beschikking van de rechtbank van 4 oktober 2017 is de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-partner uitgesproken en is bepaald dat de in het proces-verbaal van de zitting van 18 september 2017 opgenomen vaststellingsovereenkomst deel uitmaakt van de beschikking.

1.15    Op 24 november 2017 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder gevraagd of punt 8 (van de schikking) betrekking heeft op het ouderdomspensioen of het nabestaandenpensioen.

1.16    Op 27 november 2017 heeft verweerder gereageerd, verwezen naar punt 7 van de schikking en geschreven:

“Je hebt afstand gedaan van alle pensioenafspraken.”

1.17    Op 10 april 2018 heeft klaagster verweerder aansprakelijk gesteld. Op 11 mei 2020 heeft mr. S., namens klaagster, verweerder (nogmaals) aansprakelijk gesteld. Verweerder heeft de aansprakelijkstelling gemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

1.18    Op 16 juli 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.19    De deken heeft bij brief van 27 november 2020 zijn visie gegeven op klaagsters klacht (onder zaaknummer K149 2020 ar/ab), waarna klaagsters op 22 december 2020 nogmaals een klacht bij de deken heeft ingediend over verweerder. De deken heeft daar bij brief van 14 januari 2020 op gereageerd (onder zaaknummer K284 2020 ar/ab).

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klaagster gedwongen een declaratie van 6 september 2017 ad € 8.924,33 te betalen op straffe van het dreigement dat hij klaagster niet zou bijstaan tijdens de zitting op 18 september 2017 bij de rechtbank Alkmaar als klaagster niet zou betalen.

b)    Verweerder heeft zich in een e-mail van 13 september 2017 aan een kantoorgenoot van hem onwelvoeglijk over klaagster uitgelaten door deze te berichten: ‘deze tut lees maar’.

c)    Verweerder heeft klaagster voor of tijdens de zitting op 18 september 2017 niet naar behoren bijgestaan door klaagster niet, althans onvoldoende te informeren over klaagsters recht op bijzonder nabestaanden pensioen en de gevolgen betreffende het bijzondere nabestaanden pensioen van de tijdens de zitting tussen partijen getroffen regeling.

2.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a stelt klaagster dat de betalingstermijn van de factuur nog niet was verstreken. Zij stelt dat zij door verweerders handelen onbehoorlijk onder druk is gezet en is gechanteerd.

2.3    Ter toelichting op klachtonderdeel c stelt klaagster dat verweerder zijn zorgplicht heeft verzaakt en slechts de helft van zijn opdracht heeft volbracht.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar heeft gedwongen een declaratie te betalen, door te dreigen dat hij haar niet zou bijstaan tijdens de zitting op 18 september 2017 als klaagster niet zou betalen.

4.2    De voorzitter stelt voorop dat van een advocaat niet hoeft te worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden verricht of blijft verrichten zonder dat daar een redelijke vergoeding tegenover staat. Het is een advocaat toegestaan zijn werkzaamheden voor een cliënt op te schorten in afwachting van betaling van een declaratie, mits de cliënt daardoor niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

4.3    Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen de (hoogte van de) factuur van 6 september 2017, waarna verweerder op 11 september 2017 met klaagster in gesprek is gegaan over de factuur. Op 12 september 2017 heeft verweerder klaagster vervolgens laten weten dat hij zijn werkzaamheden pas weer hervat als de betaling van de factuur binnen is, omdat hij niet het risico wil lopen dat hij veel tijd aan klaagsters zaak besteedt, terwijl betaling onzeker is. Dit is naar het oordeel van de voorzitter niet onbetamelijk te noemen. Naar aanleiding van klaagsters daaropvolgende klacht is de factuur op 13 september 2017 nog gematigd, waarna klaagster diezelfde dag heeft betaald. Verweerder heeft daarbij onweersproken gesteld dat hij zijn werkzaamheden feitelijk op geen enkel moment heeft opgeschort, waardoor klaagster niet in enig belang is geschaad.

4.4    Dat klaagster door verweerders handelwijze op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze onder druk is gezet, is door klaagster onvoldoende onderbouwd. De voorzitter zal gelet op het voorgaande dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

4.5    Klaagster verwijt verweerder dat hij zich in een e-mail aan een kantoorgenoot onwelvoeglijk over haar heeft uitgelaten.

4.6    Vaststaat dat verweerder in een e-mail op 13 september 2017 naar aanleiding van klaagsters klacht heeft geschreven “deze tut lees maar”. Verweerder heeft dit bericht per abuis (ook) aan klaagster gezonden. Verweerder stelt haar daarvoor zijn excuses te hebben aangeboden.

4.7    De voorzitter is van oordeel dat verweerders opmerking in de e-mail van 13 september 2017 onhandig en onwenselijk is geweest, maar niet meer dan dat. Verweerder heeft bovendien zijn excuses aangeboden. De gewraakte zinsnede getuigt inderdaad niet van welvoeglijkheid, maar van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

4.8    In de kern verwijt klaagster verweerder dat hij haar niet (goed) heeft geïnformeerd over de gevolgen van de schikking met betrekking tot het (afstand doen van het) bijzonder partnerpensioen. Klaagster stelt dat zij niet wist dat zij afstand deed van het bijzonder partnerpensioen.

4.9    De voorzitter overweegt dat uit de overgelegde stukken het volgende blijkt. Uit punt 7 van de vaststellingsovereenkomst (zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 18 september 2017) volgt dat klaagster heeft afgezien van pensioenverevening en -verrekening. Uit punt 12 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat klaagster en haar ex-partner elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend. In verweerders pleitnota (onder 44) is vermeld dat klaagster naast ouderdomspensioen ook recht heeft op nabestaandenpensioen, waarbij ook is verwezen naar de berekening van de pensioenconsultant. Deze berekening is op 1 september 2016 gemaakt ten behoeve van de verevening van de tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde pensioenafspraken voor het ouderdoms- en partnerpensioen. Ook in het door de vorige advocaat ingediende verweerschrift van 31 oktober 2016 worden klaagsters pensioenaanspraken besproken en wordt ook klaagsters aanspraak op nabestaandenpensioen vermeld. Daarnaast wordt ook in het door klaagsters vorige advocaat ingediende verweerschrift van 23 maart 2017 ingegaan op het ouderdoms- en bijzonder partnerpensioen en de berekening van de pensioenconsultant.

4.10    Op grond van de verklaringen van klaagster en verweerder kan de voorzitter niet vaststellen wat verweerder met klaagster heeft besproken tijdens de onderhandelingen op 18 september 2017 die tot de vaststellingsovereenkomst hebben geleid. Verweerder stelt klaagster juist en volledig te hebben geïnformeerd, terwijl klaagster dat betwist. Naar het oordeel van de voorzitter was verweerder ook niet gehouden schriftelijk vast te leggen wat hij tijdens de (schorsingen van de) zitting van 18 september 2017 met klaagster besprak. De voorzitter is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde schriftelijke stukken voldoende blijkt dat klaagster op de hoogte was van haar aanspraak op (bijzonder) nabestaandenpensioen in geval van overlijden van de ex-partner.

4.11    Klaagster heeft met de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van pensioenverevening en -verrekening. Op grond van de hiervoor vermelde stukken, te weten de berekening van de pensioenconsultant en de verschillende passages in de verweerschriften en de pleitnota, wist klaagster of behoorde zij in ieder geval te weten dat ook het bijzonder nabestaandenpensioen onder de vaststellingsovereenkomst viel en dat zij daar dus afstand van deed. Ook als verweerder dit tijdens de onderhandelingen niet expliciet zou hebben genoemd, geldt dat hij erop mocht vertrouwen dat klaagster wist dat zij afzag van al haar pensioenafspraken, inclusief het bijzonder nabestaandenpensioen. De voorzitter zal daarom ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Conclusie

4.12    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.