Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-05-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:93

Zaaknummer

200294

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Wederzijds appel. Het hof vernietigt de gegrondverklaring van de raad en verklaart de klacht in zoverre ongegrond. Verweerder heeft een jaar besteed aan het voorbereiden van een aangifte voor klager. In beginsel is deze termijn te lang, maar gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval is dit aanvaardbaar. De door verweerder gestelde obstakels voor het doen van de aangifte zijn door klager onvoldoende betwist en houden in dat:

Inhoudsindicatie

- het dossier zeer omvangrijk (200 ordners) was,

Inhoudsindicatie

- onduidelijk was tegen wie nog aangifte gedaan kon worden gezien de eerdere aangiftes van klager,

Inhoudsindicatie

- klager en verweerder in afwachting waren van te retourneren stukken van de Hoge Raad en

Inhoudsindicatie

- verweerder moest uitzoeken van welk delict aangifte kon worden gedaan zonder aan te lopen tegen mogelijke verjaring.

Inhoudsindicatie

Het beroep van klager slaagt niet en in zoverre bekrachtigt het hof de ongegrondverklaring van de raad.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

BESLISSING 

van 17 mei 2021

in de zaak 200294

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

    

klager

en:

verweerder

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) (zaaknummer: 19-679/D

B/LI). In deze beslissing is van de klacht van klager onderdeel 1 gegrond verklaard voor zover verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opstellen en indienen van het beklag ex artikel 12 Sv en voor het overige ongegrond verklaard. De onderdelen 2 en 3 van de klacht van klager zijn eveneens ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en de proceskosten.

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2020:115 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 31 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 4 januari 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.3    Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 maart 2021. Daar verschenen klager en verweerder. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

2.5    Bij brief van 24 maart 2021 heeft klager een wrakingsverzoek ingediend tegen de voorzitter van de kamer, die deze zaak mondeling heeft behandeld ter zitting. De wrakingskamer van het hof heeft per beslissing van 19 april 2021 het wrakingsverzoek van klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De behandeling van de klachtzaak is vervolgens hervat door eerstgenoemde kamer.

 

3    FEITEN

3.1    In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2    Verweerder heeft klager bijgestaan in meerdere kwesties: een tuchtrechtelijke procedure, een strafzaak en een beklag ex artikel 12 Sv.

3.3    Verweerder heeft klager bijgestaan in een medisch tuchtrechtelijke procedure tegen een arts. Nadat klagers klacht in eerste instantie ongegrond was verklaard, heeft verweerder op 21 december 2018 namens klager een appelschriftuur ingediend bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Bij e-mail d.d. 21 december 2018 heeft klager verweerder bericht: “Uw processtuk tegen de onbekende huisarts [...] is perfect (…)”. Nadien heeft klager de kwestie verder alleen, zonder verweerders bijstand, afgedaan.

3.4    Klager is op 15 december 2017 door de politierechter strafrechtelijk veroordeeld. Klager heeft zich vervolgens gewend tot verweerder voor rechtsbijstand. Verweerder heeft tegen het vonnis van de politierechter appel ingesteld. Op 24 oktober 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de politierechter vernietigd. Klager is in appel vrijgesproken van belediging en veroordeeld wegens laster. Verweerder heeft namens klager cassatieberoep ingesteld. Klager wenste de cassatieprocedure niet door te zetten, waarna het cassatieberoep is ingetrokken.

3.5    Klager heeft verweerder in juli 2017 de opdracht verstrekt om betreffende feiten die zich volgens klager in het jaar 1989 hebben voorgedaan een beklag ex artikel 12 Sv op te stellen en in te dienen. In dit verband heeft klager op 31 juli 2017 een voorschotnota ten bedrage van € 1.500,-- exclusief kantoorkosten en BTW voldaan.

3.6    Verweerder heeft het beklag ex artikel 12 Sv ingediend op 7 december 2018.

3.7    Bij e-mail van 24 maart 2018 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij bereid was om met klager te sparren over de belastingkwesties en dat klager zich voor de daadwerkelijke behandeling van die kwesties tot een specialist zou wenden. Klager heeft dit ook gedaan.

3.8    Bij e-mail d.d. 4 februari 2019 heeft verweerder klager bericht dat hij zich, gezien de verwijten die klager verweerder had gemaakt, afvroeg of zijn kantoor nog wel voor klager moest blijven optreden. In deze e-mail heeft verweerder aan klager bevestigd dat klager wel eens heeft gesproken over de kwestie van de gestelde malversaties door de curatoren van zijn zus, maar dat klager voor de behandeling van die kwestie geen opdracht heeft verstrekt aan verweerder. Daarop heeft klager bij verweerder aangegeven dat hij de interne klachtprocedure van verweerders kantoor wilde volgen. Bij e-mail d.d. 22 februari 2019 heeft verweerder aan klager bericht dat hij vanwege het ontbreken van wederzijds vertrouwen de rechtsbijstand beëindigde.

3.9    Verweerders kantoorgenoot heeft klager bijgestaan in een geschil over het recht van klager om zijn zus te bezoeken. De klacht tegen deze kantoorgenoot heeft hierop betrekking. Over het beroep in deze klachtzaak heeft het hof eveneens bij beslissing van vandaag geoordeeld (zaaknummer 200295).

 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1. De kwaliteit van verweerders dienstverlening was gebrekkig in de procedure inzake artikel 12 Sv in verband met de gedwongen uithuiszetting in 1989, in de tuchtrechtelijke procedure inzake de huisarts en in de strafzaak wegens smaad;

2.  Verweerder heeft geen gevolg gegeven aan de verzoeken van klager hem in de kwestie van de ontbinding van de v.o.f. juridische bijstand te verlenen, maar dit verzoek ook niet ondubbelzinnig afgewezen;

3. Verweerder heeft geen gevolg gegeven aan de verzoeken van klager hem in de kwestie van de gestelde malversatie door de curatoren van zijn zus juridische bijstand te verlenen, maar dit verzoek ook niet ondubbelzinnig afgewezen.

 

5    BEOORDELING

hoger beroep klager

5.1    Op grond van art. 56, eerste lid, sub a Advocatenwet kan een klager enkel in beroep komen tegen een beslissing van de raad voor zover de klacht daarin ongegrond is verklaard. De raad heeft van de klacht van klager onderdeel 1 deels en de onderdelen 2 en 3 ongegrond verklaard. Het beroep van klager wordt door het hof daarom beoordeeld voor zover dit is gericht tegen die ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

5.2    Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep van klager geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beoordeling van de raad in zoverre bekrachtigen.

hoger beroep verweerder – oordeel raad

5.3    De raad heeft klachtonderdeel 1 deels gegrond verklaard, namelijk voor zover verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opstellen en indienen van het beklag ex artikel 12 Sv. In dit verband heeft de raad vastgesteld dat verweerder dit dossier in juli 2017 in behandeling heeft genomen en dat verweerder het beklag eerst op 7 december 2018 heeft ingediend. Verweerder heeft bij de raad toegelicht dat er wat juridische obstakels lagen en dat tientallen uren van correspondentie, besprekingen en bezoeken ter plaatse hebben plaatsgevonden. Uiteindelijk werd op basis van een aangifte van 15 juli 2018 en de afwijzing daarvan op 25 september 2018 het beklag ingediend. De raad heeft overwogen dat de toelichting van verweerder niet toereikend is en de overgelegde stukken geen aanknopingspunten bevatten die het tijdsverloop in dit dossier rechtvaardigen. De raad heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.

hoger beroep verweerder – beroepsgronden

5.4    Verweerder heeft in zijn beroep tegen deze gegrondverklaring aangevoerd dat hij tijdig het beklag ex artikel 12 Sv heeft ingediend, omdat hij dit binnen drie maanden na de sepotbeslissing heeft ingediend. Het was aan klager om de aangifte (naar het hof begrijpt) te doen, hetgeen hij pas op 15 juli 2018 heeft gedaan. Verweerder heeft aangevoerd dat het tijdsverloop in de behandeling van het dossier voorafgaand aan de aangifte het gevolg was van een omvangrijk en onoverzichtelijk dossier, steeds nieuw binnenkomende stukken en aanvullende stellingen van klager, een dossier dat nog geretourneerd moest worden door de Hoge Raad en de juridische beperkingen voor het doen van een aangifte. In de kern had klager vooral één wens, namelijk dat hij door een rechter gehoord zou worden over deze kwestie. Klager is gehoord over deze zaak bij de mondelinge behandeling van het beklag ex artikel 12 Sv bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In zoverre heeft klager gekregen waarvoor hij de hulp van verweerder had ingeroepen.

hoger beroep verweerder – verweer in beroep

5.5    Klager heeft in zijn verweer tegen dit beroep aangevoerd dat het veel te lang duurde voordat verweerder de zaak in behandeling nam en dat de conceptklaagschriften van verweerder onduidelijk en incompleet waren. Klager moest steeds aanpassingen en verbeteringen aanbrengen in de concepten.

maatstaf

5.6     Het hof neemt als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

hoger beroep verweerder – oordeel hof

 

5.7    Het tijdsverloop tussen het moment dat klager de zaak aan verweerder voorlegde (juli 2017) en het moment dat  aangifte is gedaan die, na de sepotbeslissing van de officier van justitie, heeft geleid tot de beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (15 juli 2018) beslaat een jaar. Deze periode is kennelijk besteed aan de voorbereiding van het doen van de aangifte. In beginsel is deze termijn van voorbereiding te lang. Verweerder heeft desgevraagd uiteengezet waarom de voorbereiding tot de aangifte in deze zaak zo lang duurde en wat de door hem gestelde juridische obstakels inhielden. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat (i) het dossier zeer omvangrijk was en maar liefst 200 ordners omvatte, (ii) onduidelijk was tegen wie nog aangifte gedaan kon worden gezien de eerdere aangiftes van klager, (iii) klager en verweerder in afwachting waren van te retourneren stukken van de Hoge Raad en (iv) verweerder moest uitzoeken van welk delict aangifte kon worden gedaan zonder aan te lopen tegen mogelijke verjaring. Het ging immers om feiten die zich ongeveer 25 jaar geleden afspeelden. Deze door verweerder gestelde obstakels in het dossier zijn door klager niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Klager heeft ter zitting van het hof bevestigd dat hij in dezelfde kwestie meerdere aangiftes heeft gedaan, dat verweerder en hij in afwachting waren van de stukken van de Hoge Raad en dat het dossier de omvang had zoals door verweerder aangegeven. Nu klager de gemotiveerde stellingen in verband met het tijdsverloop niet heeft betwist en belangrijke onderdelen daarvan tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd, volgt het hof de toelichting van verweerder. Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop tussen het aannemen van de opdracht en het maken van het dossier ten behoeve van de aangifte (en het daaruit en uit de sepotbeslissing voortvloeiende artikel 12 Sv-beklag) in dit specifieke geval aanvaardbaar is. De beroepsgronden van verweerder slagen. Het hof zal de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel 1 door de raad vernietigen en alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent ook dat de in verband hiermee door de raad opgelegde maatregel en uitgesproken proceskostenveroordeling vernietigd moeten worden.

 

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-679/DB/LI, voor zover de raad klachtonderdeel 1, inhoudende het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opstellen en indienen van het klaagschrift ex artikel Sv, gegrond heeft verklaard, en aan verweerder de maatregel van waarschuwing en een proceskostenveroordeling heeft opgelegd;

en opnieuw recht doende:

6.2    verklaart de klacht in zijn geheel ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, A.D.R.M. Boumans, H.J.P. Robers en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2021.

griffier     voorzitter            

De beslissing is verzonden op 17 mei 2021.