Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-05-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:100

Zaaknummer

20-963

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerster in haar hoedanigheid van deken. Niet gebleken dat verweerster zich bij haar onderzoek naar de klacht van klaagster zodanig heeft gedragen dat daarmee het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2021

in de zaak 20-963/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over

verweerster

 

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 26 november 2020 met kenmerk 2020 KNN052, door de raad ontvangen op 3 december 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster is in augustus 2011 slachtoffer geweest van een explosie in haar huurwoning in Amsterdam. Als gevolg daarvan heeft klaagster onder meer een wervelfractuur en een posttraumatisch stresssyndroom. Achmea Schadeverzekeringen N.V. trad op als verzekeraar van de woningbouwvereniging en van de gasdistributeur.

1.2    Vanaf 2002 wordt klaagster bijgestaan door een advocaat. Sinds maart 2013 is klaagster onder meer bijgestaan door mr. W.

1.3    Op 11 juli 2013 heeft mr. W. een schikking vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst die door klaagster is ondertekend en waarbij aan klaagster een bedrag is toegekend van € 320.000,- in verband met door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van de gasexplosie. 

1.4    Nadien heeft klaagster schadevergoeding gevorderd van de gasdistributeur. Bij vonnis van 15 april 2014 heeft de rechtbank de vordering van klaagster afgewezen vanwege het verstrijken van de verjaringstermijn. Bij arrest van 23 mei 2017 heeft het gerechtshof dit vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

1.5    Op 29 juni 2014 heeft klaagster bij de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland een klacht over mr. W. ingediend. Deze klacht is bij voorzittersbeslissing van 25 augustus 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Het daarop gevolgde verzet is bij beslissing van 15 januari 2018 door de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad Amsterdam) ongegrond verklaard.

1.6    Op 17 februari 2019 heeft klaagster de raad Amsterdam verzocht de beslissing van 15 januari 2018 voor vernietiging voor te dragen en de klacht opnieuw in behandeling te nemen. Dit verzoek is door de raad Amsterdam behandeld op de zitting van 27 mei 2019, waarna het verzoek bij beslissing van 8 juli 2019 is afgewezen. In 2.1 van deze beslissing heeft de raad Amsterdam – kort gezegd – overwogen dat de nieuwe klachten die klaagster ter zitting over mr. W. wenste in te dienen eerst bij de deken moeten worden ingediend zodat de deken onderzoek kan doen naar deze nieuwe klachten.

1.7    Op 17 februari 2019 heeft klaagster beroep ingesteld tegen beslissing van de raad Amsterdam van 15 januari 2018. De voorzitter van het Hof van Discipline heeft het beroep bij beslissing van 15 maart 2019 afgewezen. Het daarop gevolgde verzet is bij beslissing van 2 december 2019 door het hof ongegrond verklaard.

1.8    Op 28 april 2019 heeft klaagster bij verweerster in haar hoedanigheid van deken een nieuwe klacht over mr. W. ingediend. Bij voorzittersbeslissing van 23 september 2019 is klaagster niet-ontvankelijk verklaard. Het daarop gevolgde verzet is door de raad Amsterdam bij beslissing van 13 januari 2020 ongegrond verklaard.

1.9    Op 1 december 2019 heeft klaagster over verweerster, de huidige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland, een klacht ingediend.

1.10    Bij beslissing van 7 april 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek doorverwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster in haar hoedanigheid van deken tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij geen onderzoek heeft willen doen naar de klacht die klaagster op 28 april 2019 over mr. W. heeft ingediend. Volgens klaagster is bij verweerster sprake van een onwelwillende houding ten aanzien van de volgende punten:

a. de behandeling van de klachten en de informatie en voorlichting ter zake van klachten;

b. het horen van klaagster en het doen van toedrachtsonderzoek naar de klachten;

c. dossiervorming en onderbouwing van klachten en de gevolgde klachtprocedure;

d. de bewijsvoering en afhandeling van de klachten en het uitoefenen van het klachtrecht van klaagster.  

2.2    Als toelichting op haar klacht heeft klaagster – samengevat weergegeven – gesteld dat verweerster bij herhaling is uitgegaan van een verkeerde veronderstelling. Daarbij verwijst klaagster naar het arrest van het gerechtshof van 23 mei 2017 (zie 1.4). Volgens klaagster heeft mr. W. in de verkeerde zaak de verkeerde partij voor de door haar geleden schade aangesproken en is de zaak verjaard als gevolg van de falende rechtsbijstand van mr. W. waardoor zij haar rechten op letselschadevergoeding is misgelopen. Verder heeft klaagster gesteld dat sprake is van nieuwe feiten, maar dat verweerster geen onderscheid heeft gemaakt tussen de oude en nieuwe klacht over mr. W. omdat zij beide zaken niet inhoudelijk heeft onderzocht en behandeld. Als verweerster dat wel had gedaan, had verweerster kunnen vaststellen dat het om vier zaken gaat: twee schadezaken tegen de woningbouwvereniging respectievelijk de gasdistributeur en twee letselschadezaken tegen de gemeente respectievelijk de staat.

2.3    De voorzitter zal hierna bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op de stellingen en stukken van klaagster ingaan.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband wijst verweerster erop dat zij heeft gehandeld in haar hoedanigheid van deken. Van een onwelwillende houding is volgens verweerster geen sprake. Volgens verweerster heeft zij de klacht van klaagster over mr. W. op de gebruikelijke wijze in behandeling genomen en onderzocht. Daarbij wijst verweerster erop dat klaagster is geattendeerd op de Leidraad dekenale klachtbehandeling en dat het dossier aan de raad van discipline is voorgelegd.

3.2    De voorzitter zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht gaat over het handelen van verweerster in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor haar het advocatentuchtrecht gelden. Indien zij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet (zie Hof van Discipline, 15 maart 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:47).

4.2    De voorzitter merkt op dat in deze zaak niet het handelen van mr. W ter beoordeling voorligt, maar slechts het handelen van verweerster ten aanzien van de klacht over mr. W. Verder neemt de voorzitter tot uitgangspunt dat de klacht over de doorverwijzing door verweerster van de klacht van klaagster over mr. Z. naar de voor die advocaat bevoegde deken, niet langer is gehandhaafd.

4.3    De voorzitter is op grond van het dossier van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster zich bij haar onderzoek naar de klacht van klaagster zodanig heeft gedragen dat daarmee het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Verweerster heeft onbetwist gesteld dat zij het volledige dossier over de klacht over mr. W. aan de tuchtrechter heeft doorgezonden. Het is de voorzitter niet gebleken welke specifieke gedragingen van verweerster daarbij niet overeenkomstig de geldende regels zijn of welke specifieke verplichtingen verweerster niet is nagekomen. In het algemeen geldt  dat een deken niet gehouden is zijn of haar visie te geven over de inhoud van een klachtzaak of over de tuchtrechtelijke aspecten daarvan. Dat klaagster stelt dat verweerster de feiten in de klachtzaak tegen mr. W. onjuist heeft geïnterpreteerd is niet komen vast te staan, net zo min overigens als uit het dossier volgt welk handelen van verweerster volgens klaagster verwacht had mogen worden bij dit gestelde andere feitencomplex.

4.4    Omdat verweerster in haar hoedanigheid van deken geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocaten, kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.

 

Griffier         Voorzitter

 

Verzonden d.d. 10 mei 2021