Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:99

Zaaknummer

20-795/A/A

Zaaknummer

20-796/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht van voormalig advocaat over zijn voormalig patroon en voormalig kantoorgenoot ongegrond. Niet is gebleken dat klager is misleid bij het aangaan van de stageovereenkomst. Ook niet gebleken dat patroon tekort is geschoten in zijn begeleiding.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 19 april 2021

in de zaken 20-795/A/A en 20-796/A/A

naar aanleiding van de klachten van:

klager

gemachtigden: mrs. J.J. Faber en B.M.J. Anneveld

over:

verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 15 mei 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.

1.2    Op 19 oktober 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020-1177130/1177137 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 22 maart 2021. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigden, en verweerders aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de brieven met bijlagen van verweerders aan de raad van 10 en 24 november 2020, de brief van klager aan de raad van 18 november 2020, de e-mail van klager aan de deken van 5 februari 2021, de brief met bijlagen van klager aan de raad van 1 maart 2021, de brief met bijlagen van verweerders aan de raad van 3 maart 2021 en de e-mails met bijlage van klager aan de raad van 15 en 17 maart 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is op 17 augustus 2016 als advocaat beëdigd. Hij is van 1 mei 2019 tot 1 november 2019 als advocaat-stagiair-ondernemer werkzaam geweest op het kantoor van verweerders; een eerder kantoor waar klager als advocaat-stagiair-ondernemer werkzaam was, heeft hij drie maanden voor het einde van zijn stage verlaten. Verweerder 1 trad op als patroon van klager.

2.3    Op 14 maart 2019 hebben klager en verweerder 1 een “begeleidingsplan stage [klager]” ondertekend.

2.4    Klager, het kantoor van verweerders en verweerder 1 hebben op 26 maart 2019 een Huur-en samenwerkingsovereenkomst gesloten. Daarin staat, voor zover van belang:

“Artikel 1.5

In het kader van vakantie en/of ziekte zal de praktijk van de advocaat in overleg worden waargenomen door de patroon dan wel een of meer van de andere bij het kantoor aangesloten advocaten. (…)

Artikel 3.1

De te betalen prijs voor de te verlenen diensten, alsmede het gebruik van gemeenschappelijke faciliteiten bedraagt € 1.802,55 excl. BTW voor een gedeelde kamer. Genoemd bedrag omvat zowel de huur als de vergoeding voor geleverde diensten. (…)

Artikel 3.3

De advocaat is een eenmalige entreevergoeding verschuldigd ad € 5.000 excl. BTW “

2.5    Bij brief van 26 maart 2019 hebben klager en verweerder 1 de raad van de orde verzocht goedkeuring te geven voor de patroonswissel. Op 3 oktober 2019 heeft de raad van de orde daarmee ingestemd alsmede de stage van klager met zes maanden verlengd, tot 17 februari 2020.

2.6    Op 8 en 10 oktober 2019 hebben klager en verweerders met elkaar gesproken over de praktijk van klager en over zijn functioneren als advocaat. Van die gesprekken is een verslag gemaakt, dat door klager en verweerders is ondertekend. In dat verslag staat onder meer dat de praktijkvoering niet voldoet aan de minimumeisen en dat verweerder 1 inzage wenst in enkele dossiers van klager die in het roljournaal staan maar die hij nog niet eerder heeft gezien.

2.7    Bij e-mails van 14, 17, 18 en 22 oktober 2019 heeft verweerder 1 klager gevraagd om inzage in de hiervoor genoemde dossiers. Klager heeft niet gereageerd op deze e-mails.

2.8    Op 25 oktober 2019 heeft klager de Huur-en samenwerkingsovereenkomst opgezegd. Op 28 oktober 2019 heeft verweerder 1 bij de raad van de orde een verzoek tot bemiddeling ingediend. Verweerder 1 heeft in dat bemiddelingsverzoek, voor zover van belang, geschreven:

“U treft aan een verslag van besprekingen die zijn gehouden tussen 8 en 10 oktober j.l. Ik verwijs naar de inhoud van dit verslag (…) De conclusie was dat de praktijkvoering van [klager] momenteel niet voldoet aan de minimumeisen en dat op korte termijn nader overleg nodig is waarbij concreet wordt benoemd wat er moet veranderen.

Hiertoe vroeg ik eerst inzicht in lopende procedures c.q. zaken die ik als patroon nog niet eerder heb gezien, gevonden via het roljournaal. (…)

Vooruitlopend op het bemiddelingsgesprek deel ik u mede dat ik bij de huidige stand van zaken negatief zal moeten adviseren over het verlenen van de stageverklaring.”

2.9    Op 1 november 2019 heeft verweerder zich uitgeschreven als advocaat in het arrondissement Amsterdam en zich overgeschreven naar de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. Zijn stage is met ingang van 1 november 2019 van rechtswege opgeschort.

2.10    Op 6 november 2019 heeft verweerder 1 bij de raad van de orde een verzoek ingediend tot beëindiging van het patronaat van klager.

2.11    Op 16 januari 2020 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het kantoor van de deken. Bij e-mail van 6 februari 2020 heeft de deken partijen hierover het volgende meegedeeld:

“Ik zou nog op hoofdlijnen bevestigen waarover tijdens het bemiddelingsgesprek van 16 januari 2020 overeenstemming is bereikt. (…)

Tijdens het gesprek is het volgende afgesproken:

•    De samenwerkingsovereenkomst tussen partijen (…) is geëindigd per de datum die [klagers] advocaat heeft genoemd in zijn e-mailbericht waarmee hij die overeenkomst heeft opgezegd. (…)

•    Voor het overige zijn partijen overeengekomen dat de financiële afwikkeling van de samenwerking met gesloten beurzen geschiedt en dus geen “eindafrekening” meer zal plaatsvinden. Partijen zijn daarom uitdrukkelijk overeengekomen dat zij over en weer – uit welken hoofde dan ook – niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar finale kwijting verlenen. Alhoewel die finale kwijting alle vorderingen over en weer betreft, merk ik op dat daaronder in ieder geval vallen (i) de door [klager] verschuldigde huurpenningen/vergoedingen volgens de samenwerkingsovereenkomst en (ii) [klagers] (vermeende) aanspraak op vergoeding (“bonus”) voor gewerkte uren in dossiers van het kantoor van [verweerder 1].”

2.12    Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de deken verweerder 1 goedkeuring verleend de stage van klager door opzegging te doen eindigen.

2.13    Bij e-mail van 14 februari 2020 heeft de (voormalige) advocaat van klager de deken meegedeeld dat klager de weergave van de afspraken zoals genoemd in de e-mail van de deken van 6 februari 2020 als een adequate en afdoende vastlegging van de afspraken beschouwt.

2.14    Klager heeft bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het college) een discriminatieklacht over het kantoor van verweerders ingediend. Op 20 juli 2020 heeft het college klager niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft het college onder meer overwogen:

“De door verzoeker gestelde discriminatie door verweerster heeft plaatsgehad voordat hij op 16 januari 2020 het gesprek bij de Deken voerde. Verzoeker verklaart ter zitting bij het College dat hij in dit gesprek zijn discriminatieklachten aan de orde heeft gesteld. Op basis hiervan stelt het College vast dat de discriminatieklachten van verzoeker onderdeel waren van het geschil tussen partijen zoals dat is voorgelegd aan de Deken en besproken zijn tijdens het bemiddelingsgesprek op 16 januari 2020. Omdat partijen op basis van dit gesprek tot de afspraak zijn gekomen dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar finale kwijting verlenen, moet worden aangenomen dat deze afspraak mede op de daar ingebrachte discriminatieklachten ziet. Het College is van oordeel dat verweerster er in deze omstandigheden op mocht vertrouwen dat zij door de zinsnede “uit welke hoofde dan ook” geen vordering meer van verzoeker hoefde te verwachten met betrekking tot discriminatieklachten.”

2.15    Op 24 juli 2020 heeft klager het kantoor van verweerders gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam en onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 16 januari 2020 in strijd is met de goede zeden en de openbare orde en geheel of gedeeltelijk nietig is. Klager heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst slechts ziet op vermogensrechtelijke aspecten.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerders het volgende.

a)    Verweerders hebben klager misleid bij het aangaan van de stageovereenkomst met hun kantoor.

b)    Verweerder 1 is tekortgeschoten als patroon in de begeleiding van klager.

4    VERWEER

4.1    Verweerders voeren tegen de klacht verweer. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1    Verweerders hebben als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is gelet op de tijdens het bemiddelingsgesprek op 16 januari 2020 gemaakte afspraken, die tot doel hadden de geschillen tussen klager en (het kantoor van) verweerders te beëindigen. Zij verwijzen hierbij naar het oordeel van het college van 20 juli 2020.

5.2    De raad overweegt als volgt. Op basis van het klachtdossier en hetgeen op de zitting is besproken kan niet worden vastgesteld dat de verwijten die klager verweerders in deze klachtprocedure maakt onderwerp van gesprek zijn geweest op 16 januari 2020 en dus ook niet of de finale kwijting die partijen toen zijn overeengekomen, mede ziet op die verwijten. De vraag naar de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst ligt bovendien voor aan de civiele rechter, die daarover nog moet oordelen. Gelet hierop is de raad van oordeel dat klager wel ontvankelijk is in zijn klacht.

Horen getuigen

5.3    Klager heeft de raad bij brief van 18 november 2020 verzocht om de volgende getuigen te horen: verweerders, de secretaresse van verweerder 1, mr. K, mr. De G, de deken, een stafmedewerker van de deken, mr. M, mr. R . De raad acht het voor de beoordeling van de klacht niet nodig om de door klager genoemde getuigen te horen en wijst dit verzoek daarom af.

Toetsingskader

5.4    De klachten zien op het handelen en/of nalaten van verweerders in hun hoedanigheid van patroon respectievelijk kantoorgenoot. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Klachtonderdeel a)

5.5    Klager verwijt verweerders dat zij hem hebben misleid bij het aangaan van de stageovereenkomst. Klager heeft dit als volgt toegelicht. Verweerder 2 en later ook verweerder 1 hebben klager de mogelijkheid voorgehouden om als advocaat-stagiair in loondienst van het kantoor te komen, hetgeen uiteindelijk toch niet mogelijk bleek. Verweerder 1 heeft klager verder een “all inclusive” huurcontract aangeboden, waarbij klager alleen een huurprijs zou moeten betalen. Desondanks heeft klager een bedrag van € 5.000,- aan entreekosten moeten betalen alsmede verschillende buitencontractuele kosten. Verweerders hebben vervolgens misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van klager als advocaat-stagiair. Klager werd steeds als sociaal medewerker op kansloze zaken gezet. Klager was iedere maand veel geld kwijt aan het betalen van de spreekuren, zonder dat hij daaruit zaken met enige waarde kon halen. Andere advocaten hoefden deze spreekuurkosten niet te betalen. Verweerders hebben klager ten slotte geen hulp aangeboden in verband met zijn handicap, aldus klager.

5.6    Verweerders voeren aan dat zij klager geen loondienstverband hebben aangeboden. Het zelfstandig ondernemerschap was de enige optie voor klager en dit was overigens ook zijn eigen voorkeur. De entreekostenvergoeding stond in de aangeboden conceptversie en ongewijzigd in de getekende versie van de Huur- en samenwerkingsovereenkomst. Er is geen sprake van buitencontractuele kosten. De enige kostenpost die wordt doorberekend en die niet in de overeenkomst is genoemd, zijn de kosten van aangetekende postverzending. Er is geen misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van klager. Het kantoor heeft van oudsher een aantal spreekuren op locatie die worden gepromoot via de stichting inloopspreekuren.nl. De advocaat die van een dergelijk spreekuur gebruik maakt, krijgt deze promotiekosten naar rato doorbelast. In de loop van de stage heeft klager kenbaar gemaakt dat hij ook een degelijk spreekuur wilde en het kantoor heeft hem daartoe in staat gesteld en net als de andere advocaten van het kantoor heeft hij vanaf dat moment een toeslag moeten betalen. Klager heeft pas een beroep gedaan op zijn handicap toen hij al bij het kantoor was vertrokken, aldus verweerders.

5.7    De raad overweegt als volgt. Klager heeft tegenover de betwisting van verweerders niet onderbouwd dat verweerders hem in eerste instantie een loondienstverband hadden aangeboden. Dat ligt overigens ook niet voor de hand, nu klager bij zijn voormalige kantoor ook als advocaat-stagiair-ondernemer werkzaam was. De entreevergoeding van € 5.000,- staat in artikel 3.3 van de Huur- en samenwerkingsovereenkomst, zodat van misleiding op dit punt geen sprake kan zijn. Dat klager – afgezien van de aangetekende postverzending – buitencontractuele kosten heeft moeten betalen die hij op grond van de Huur- en samenwerkingsovereenkomst niet zelf zou moeten betalen, hebben verweerders betwist en heeft klager tegenover die betwisting niet onderbouwd. Klager heeft evenmin onderbouwd dat, en op welke wijze, verweerders misbruik hebben gemaakt van zijn kwetsbare positie als advocaat-stagiair. Dat klager zijn handicap in de stageperiode bij verweerders heeft aangekaart en dat hij verweerders vanwege zijn handicap om begeleiding of hulp heeft gevraagd, is niet gebleken.

5.8    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel a) ongegrond is.

Klachtonderdeel b)

5.9    Klager verwijt verweerder 1 dat verweerder 1 klager onvoldoende heeft begeleid. Klager heeft dat als volgt toegelicht. Klager moest zaken behandelen op rechtsgebieden waarin hij niet was gespecialiseerd en dat zonder deugdelijke begeleiding. Daarnaast werd klager niet betrokken bij overleg over de toekomst van het kantoor. Klager heeft op verzoek van verweerder 1 in zaken van verweerder 1 gewerkt, maar klager heeft daarvoor geen enkele betaling van verweerder 1 ontvangen. Verweerder 1 heeft geen uitvoering gegeven aan het begeleidingsplan en heeft het verslag van 16 oktober 2019 aangepast en de handtekening van klager onder dit verslag vervalst. Verweerder 1 is de afspraken omtrent waarneming niet nagekomen en heeft klager buitengesloten van zijn werkplek en de ICT, waardoor klager niet meer kon werken. Het secretariaat van het kantoor van verweerders heeft klager welbewust getraineerd en getreiterd. Verweerder 1 heeft het adres van klager aan cliënten verstrekt, zodat zij klager en diens ouders lastig konden vallen. Verweerder 1 heeft tegen de cliënten van klager gelogen over de positie van klager en hen gestimuleerd over klager te klagen. Verweerder 1 heeft gelogen tegen de deken en mr. M teneinde goedkeuring te verkrijgen van de Huur- en samenwerkingsovereenkomst en nadien van het verzoek tot beëindiging van het patronaat, aldus klager.

5.10    Verweerder 1 voert aan dat hij klager intensief heeft begeleid. Dit volgt onder meer uit de verslagen van de zaaksbesprekingen op dossierniveau. Klager heeft in twee toevoegingszaken van verweerder 1 gewerkt, maar hij kwam niet verder dan concepten van onvoldoende niveau. Die zaken zijn nog niet gedeclareerd. De handtekening van klager onder het gespreksverslag van 16 oktober 2019 is niet vervalst. Klager is niet buitengesloten of afgesloten van zijn werkplek, integendeel: klager kwam zelf op een gegeven moment niet meer opdagen nadat hij meerdere keren was gevraagd om zijn dossiers te laten zien in de nog niet eerder bekende zaken die in het roljournaal stonden. Vanaf dat moment verdween klager van de aardbodem en begon het klachten over klager te regenen. Hij kwam niet meer op kantoor, maar hij kon zijn e-mail gewoon inzien via zijn laptop met VPN-verbinding en via zijn telefoon. Het secretariaat heeft klager niet getraineerd en/of getreiterd. Aan geen enkele cliënt is het privéadres van klager verstrekt. De cliënten zijn niet door (het kantoor van) verweerder 1 gestimuleerd om klachten over klager in te dienen. Wel is het zo dat er veel klachten over klager binnen kwamen die evident gegrond waren. Bij de gegrondverklaring van die klachten is vermeld dat de cliënt de mogelijkheid heeft om een klacht over klager in te dienen bij de deken. Dat betekent niet dat deze cliënten zijn gestimuleerd om een klacht over klager in te dienen. (Het kantoor van) verweerder 1 heeft niet gelogen tegen de deken of mr. M, aldus verweerders.

5.11    De raad overweegt als volgt. Anders dan klager stelt kan de raad op basis van het klachtdossier en hetgeen op de zitting is besproken niet vaststellen dat verweerder 1 klager onvoldoende heeft begeleid. Uit de door verweerders overgelegde verslagen van zaaksbesprekingen op dossierniveau volgt dat verweerder 1 de verschillende zaken die klager behandelde inhoudelijk met klager heeft besproken, de door hem in die zaken opgestelde processtukken heeft bekeken en deze vervolgens ook met klager heeft besproken. Op de zitting van de raad heeft verweerder 1 verder toegelicht dat klager bij hem en verweerder 2 op de kamer zat en dat hij ook met klager heeft gesproken over onder meer de strategie in zaken en over het omgaan met cliënten. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft klager niet onderbouwd dat verweerder 1 hem niet goed heeft begeleid. Voor zover verweerder 1 klager niet heeft betrokken bij overleg over de toekomst van het kantoor geldt dat dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

5.12    Verweerder 1 heeft erkend dat klager in twee toevoegingszaken van hem werkzaamheden heeft verricht. Verweerder 1 heeft echter onbetwist gesteld dat die zaken nog niet bij de Raad voor Rechtsbijstand zijn gedeclareerd. Dat verweerder 1 klager in die zaken (nog) niet heeft uitbetaald, valt verweerder 1 dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten.

5.13    Klager heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd dat verweerder 1 geen uitvoering heeft gegeven aan het begeleidingsplan van 14 maart 2019. Dat verweerder 1 de handtekening van klager onder een gespreksverslag van 16 oktober 2019 heeft vervalst – wat overigens een ernstige beschuldiging is – heeft klager onvoldoende onderbouwd. Het rapport van de handschriftdeskundige dat klager in deze procedure heeft overgelegd is daartoe onvoldoende, nu verweerders op de zitting van de raad onbetwist hebben gesteld dat de handtekeningdeskundige de originele handtekening van klager niet heeft opgevraagd.

5.14    Het verwijt dat verweerder 1 de afspraken omtrent waarneming niet is nagekomen heeft klager onvoldoende feitelijk onderbouwd. Verweerder 1 heeft verder betwist dat hij klager heeft afgesloten van zijn werkplek en de ICT. Hiertegenover heeft klager dit verwijt niet onderbouwd.

5.15    Het verwijt dat het secretariaat van het kantoor van verweerders klager welbewust heeft getraineerd en/of getreiterd heeft klager ook onvoldoende feitelijk onderbouwd. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder 1 het privéadres van klager aan cliënten van klager zou hebben gegeven, dat verweerder 1 tegen de cliënten van klager heeft gelogen en hen heeft gestimuleerd tegen klager te klagen en dat verweerder 1 tegen de deken en mr. M heeft gelogen. De raad overweegt hierbij nog dat het enkele feit dat verweerder 1 cliënten van klager heeft gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een klacht over klager bij de deken, nadat de interne klacht over klager gegrond was verklaard, niet betekent dat verweerder 1 cliënten van klager heeft gestimuleerd om een klacht over klager in te dienen.

5.16    De conclusie van het voorgaande is dat ook klachtonderdeel b) ongegrond is.

    

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, voorzitter, mrs. M. Bootsma en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 19 april 2021

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.