Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:67

Zaaknummer

20-727

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de deken. Klacht is gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk, vanwege verstrijken van de termijn. De klacht is voor het overige kennelijk ongegrond. Klager heeft onvoldoende onderbouwd dat de deken zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en onzorgvuldig handelen.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 april 2021

in de zaak 20-727/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 24 september 2020 met kenmerk 1064304, door de raad ontvangen op 24 september 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. De voorzitter heeft daarnaast kennis genomen van de brief van 5 oktober 2020, met bijlagen.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    De dochter van klager (hierna: de dochter, geboren in 1975, is vanaf haar geboorte zwakbegaafd en gehandicapt. De dochter is, samen met klager (pro se en q.q.), de procespartij (geweest) in verscheidene procedures tegen een verloskundige, gerechtelijk deskundigen en advocaten. Het standpunt van klager en de dochter is in de kern dat voorafgaand aan en bij de geboorte van de dochter fouten gemaakt zijn door de verloskundige. Vervolgens zijn fouten gemaakt door de advocaten die klager en de dochter hebben bijgestaan en door de deskundigen die hebben gerapporteerd over de kwestie.

1.2    In de procedure tegen de verloskundige zijn de vorderingen bij vonnis van de rechtbank Breda van 31 maart 1987 afgewezen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 juli 1991 is het vonnis bekrachtigd, mede op grond van het gezamenlijk deskundigenrapport van 7 december 1989. Klager en zijn dochter zijn vanaf het tussenarrest van 12 juni 1989 tot en met 3 december 1990 bijgestaan door mr. Van R. A. (destijds advocaat te Amsterdam).

1.3    Tegen de deskundigen is vervolgens een gerechtelijke procedure opgestart bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank heeft op 23 november 2000 een afwijzend vonnis gewezen. Tegen dat vonnis is in hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem. Klager en zijn dochter zijn bijgestaan door mr. O. (destijds advocaat te Helmond). Het gerechtshof heeft bij arrest van 18 maart 2003 de vordering tegen de deskundigen afgewezen. Tegen dit arrest is op 18 juni 2003 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 december 2004 het beroep van klager verworpen.

1.4    Tegen de gerechtelijk deskundigen is geklaagd bij het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg zijn klager en zijn dochter in 2001 eveneens bijgestaan door mr. O. De klachten zijn ongegrond verklaard.

1.5    Klager heeft de hiervoor genoemde advocaten, mrs. Van R. A. en O., op 1 januari 2010 aansprakelijk gesteld. In april 2012 heeft mr. D. (destijds advocaat te Alkmaar) op verzoek van klager bedoelde advocaten (opnieuw) aansprakelijk gesteld.

1.6    Op 14 juni 2014 heeft de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een door klager ingediend verzoek op grond van artikel 13 van de Advocatenwet toegewezen. De toenmalige deken heeft mr. L. aangewezen als advocaat, om de zaken die mr. D. in behandeling had over te nemen. De aanwijzing van mr. L. heeft dus plaatsgevonden in het kader van de aansprakelijkstelling van mrs. Van R. A. en O. en om te onderzoeken of deze advocaten jegens de dochter van klager een beroepsfout hebben gemaakt.

1.7    Klager heeft in de periode van juni 2014 tot en met juni 2019 meermaals gecorrespondeerd met mr. L., en vanaf 2016 daarvan (telkens) ook een kopie doorgezonden aan verweerder. De correspondentie van klager hield verband met zijn zorgen over de (stuiting van de) verjaring van de vordering op de advocaten Van R.A. en O.

1.8    Verweerder heeft in juni en juli 2016 vragen van klager schriftelijk beantwoord. Bij brieven van 31 maart 2017, 4 mei 2017, 19 juni 2018, 13 juli 2018 en 25 juli 2018 heeft verweerder, onder andere, (een kopie van) de aan verweerder gerichte brieven van klager doorgezonden aan mr. L. en deze gewezen op de naderende verjaring.

1.9    Klager heeft op 1 december 2019 een klacht tegen verweerder ingediend. Bij beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van het Hof van Discipline van 30 december 2019 is het onderzoek naar de klacht tegen verweerder verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende, waarbij de voorzitter de woorden van klager uit zijn klacht van 1 december 2019 en zijn repliek van 20 februari 2020 heeft geciteerd.

a)    “Onderzoeken of de deken belangenverstrengeling heeft gepleegd” en “te handelen terwijl er sprake is van belangenverstrengeling”;

b)    “Onderzoeken of de deken niet ingegrepen dat de advocaat zolang heeft gewacht om de zaak tot heden tegen gehouden naar de rechterlijke gang” en “niet in te grijpen dat de door u ex-artikel 13 van de Advocatenwet aangewezen advocaat [mr. L] te Amsterdam zolang heeft gewacht om zijn zaak tegen te houden tot een rechtelijke instantie”;

c)    “Onderzoeken of de deken niet heeft ingegrepen dat de advocaat na 5 jaar de verjaring niet heeft weten te stuiten, ondanks mijn verzoek om in te grijpen” en “niet in te grijpen dat deze aangewezen advocaat na vijf jaar de verjaring niet heeft weten te stuiten, ondanks zijn verzoek om in te grijpen”;

d)    “Onderzoeken of de deken mij heeft tegengewerkt” en “hem tegen te werken”;

e)    “Onderzoeken of de deken ik als cliënt de vrije keuze van advocaat heeft onthouden” en “hem als cliënt de vrije keuze van advocaat te onthouden”. “Zoals u zelf weet heeft elke burger in Nederland een vrije keus voor een advocaat. Bij deze kon ik geen keus maken.”

2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

3.2    Verweerder heeft aangevoerd dat de hiervoor al genoemde mr. Van R. A. in 2013 deken in Amsterdam was. Vanwege zijn eerdere betrokkenheid bij de kwestie is de behandeling van het verzoek op grond van artikel 13 Advocatenwet opgedragen aan de waarnemend deken. De toenmalig waarnemend deken heeft al op 13 juni 2014 een besluit tot aanwijzing van mr. L. genomen.

3.3    In 2016 is verweerder als waarnemend deken in Amsterdam aangetreden en betrokken geraakt bij de zaak, nadat klager zich in juni 2016 richtte tot de Amsterdamse Orde van Advocaten met vragen over (onder meer) de voorwaarden die golden voor de behandeling van de zaak door mr. L. Bij brieven van 14 juni 2016 en 11 juli 2016 heeft verweerder de vragen van klager beantwoord. Verweerder heeft in die brieven uiteen gezet heeft dat de betrokkenheid van de (waarnemend) deken bij klagers zaak eindigt door het besluit tot aanwijzing van de advocaat, en dat ná aanwijzing voor de deken geen rol meer is weggelegd bij de behandeling van de zaak. Verweerder heeft klager laten weten dat zich met vragen over de gang van zaken moet wenden tot mr. L.

3.4    Overigens, zo stelt verweerder, heeft hij zich nadien bereid getoond nog meer dan eens de rol van trait-d’union tussen klager en mr. L. op zich te nemen en getracht klager waar mogelijk behulpzaam te zijn. In dat verband wijst verweerder op zijn brieven van 31 maart 2017, 4 mei 2017, 19 juni 2018, 13 juli 2018 en 25 juli 2018. Deze kunnen geplaatst worden in dat kader. Ook heeft de betrokken stafmedewerker zich uit naam van verweerder ingespannen om waar mogelijk behulpzaam te zijn, ook al was volgens verweerder duidelijk dat de betrokkenheid van de Amsterdamse deken door het aanwijzingsbesluit (in 2014) in formele zin was geëindigd.

3.5    Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat de klachttermijn van drie jaar op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet is overschreden. Volgens verweerder dient de klacht daarom in elk geval niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het zou gaan om zijn handelen of nalaten vóór 1 december 2016. Voor het overige is verweerder van mening dat de klacht feitelijk niet naar behoren is onderbouwd, zodat deze als kennelijk ongegrond kan worden aangemerkt.

 

4    BEOORDELING

Toetsingskader

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Amsterdam (vanaf 2018), althans in zijn hoedanigheid van waarnemend deken (tot het moment van zijn benoeming als deken). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het optreden van een  (waarnemend) deken onderworpen aan tuchtrechtelijke controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een (waarnemend) deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich heeft zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.

Ontvankelijkheid

4.2    Het verweer van de verste strekking is dat de klacht gedeeltelijk niet ontvankelijk is. Dit verweer slaagt.

4.3    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.4    De klacht is ingediend op 1 december 2019, maar ziet voor een deel op gedragingen van verweerder van voor 1 december 2016. Het ging om, zakelijk weergegeven, rechtstreeks contact tussen verweerder en klager. De voorzitter is daarom van oordeel dat van de situatie zoals bedoeld in lid 2 van artikel 46g van de Advocatenwet geen sprake is. Dit betekent dat de klacht, voor zover deze gaat over gedragingen van verweerder van voor 1 december 2016, niet-ontvankelijk is.

4.5    Het hiernavolgende ziet slechts nog op dat wat zich na 1 december 2016 heeft voorgedaan.

Ad klachtonderdelen a), d) en e)

4.6    Klager stelt dat dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, dat hij klager heeft tegengewerkt en dat hij klager heeft belet om gebruik te maken van zijn vrije advocaatkeuze.

4.7    Uit het door klager gestelde en de door klager overgelegde stukken blijkt niet van enige grondslag voor deze verwijten. Klager heeft deze klachten onvoldoende feitelijk onderbouwd en klachtonderdelen a, d en e zijn, voor zover ontvankelijk, daarom kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c)

4.8    Aan deze klachtonderdelen ligt de onjuiste stelling ten grondslag dat de (waarnemend) deken, althans het bureau van de Orde van Advocaten, na de aanwijzing van een advocaat op grond van artikel 13 van de Advocatenwet nog enige bemoeienis heeft met de zaak waarvoor die advocaat is aangewezen.

4.9    De voorzitter begrijpt uit het klachtdossier dat mr. L op grond van artikel 13 van de Advocatenwet was aangewezen om klager bij te staan in een aansprakelijkheidsprocedure tegen voormalig advocaten van klager. Deze aansprakelijkheidskwestie is nooit, noch tijdens, noch na de aanwijzingsprocedure de verantwoordelijkheid geweest van de (waarnemend) deken. In zoverre zijn de klachtonderdelen dan ook kennelijk ongegrond.

4.10    Verweerder heeft verklaard dat hij in 2017 en 2018 heeft geprobeerd als tussenpersoon te fungeren tussen klager en mr. L. Op grond van het klachtdossier en het over en weer gestelde heeft de voorzitter geen grond om aan te nemen dat verweerder meer dan dit had kunnen doen. De stelling van klager dat verweerder op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld heeft klager daarom onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdelen b en c zijn daarom ook, voor zover ontvankelijk, kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.4;

-    de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, voor het overige kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.

 

Griffier                                                                               Voorzitter

 

Verzonden d.d. 12 april 2021