Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:74

Zaaknummer

20-752/A/NH

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht van advocaat over opvolgend advocaat. Verweerder is onvoldoende voortvarend geweest bij de verrekening van de door hem overgenomen toevoeging. Een advocaat dient integer om te gaan met het declareren en verrekenen van een door hem overgenomen toevoeging, juist omdat de eerder toegevoegde advocaat op dit punt is overgeleverd aan de opvolgend advocaat. Verweerder heeft dat in dit geval niet gedaan. Verweerder heeft niet uit eigen beweging contact opgenomen met de eerder toegevoegde advocaat om tot verrekening van de door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde vergoeding te komen en hij heeft de door de eerder toegevoegde advocaat opgegeven reis ten onrechte in eerste instantie niet gedeclareerd. Ook na aandringen van de eerder toegevoegde advocaat is verweerder niet voortvarend te werk gegaan. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit en gedragsregel 24 geschonden.  Op de zitting van de raad heeft verweerder geen inzicht getoond in zijn eigen handelen. Ondanks het blanco tuchtrechtelijke verleden van verweerder acht de raad de maatregel van berisping in deze omstandigheden passend en geboden.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 12 april 2021

in de zaak 20-752/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 4 december 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 2 oktober 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk td/re/19-513/1045755 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld door middel van een verbinding via Microsoft Teams op de zitting van de raad van 12 maart 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 30. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de per e-mail gestuurde brief van verweerder aan de raad van 24 februari 2021 en van de e-mail met bijlagen van klager aan de raad van 11 maart 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Namens de heer K zijn drie klachten ingediend bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ). Hiervoor zijn door de Raad voor Rechtsbijstand drie toevoegingen afgegeven. De eerste twee klachten (met zaaknummers R-1139 respectievelijk R-605) zijn ingediend door een voormalig kantoorgenoot van klager op 24 april respectievelijk 25 mei 2018. De eerste klacht (met zaaknummer R-1139) kreeg bij ontvangst door de RSJ kenmerk I-602. De derde klacht is op 13 juni 2018 ingediend door verweerder.

2.3    De klacht met zaaknummer R-605 (de tweede klacht) is op 15 juni 2018 door de voormalig kantoorgenoot van klager ingetrokken. Verweerder heeft op 16 augustus 2018 de klacht met zaaknummer R-1139 (de eerste klacht) van de voormalig kantoorgenoot van klager overgenomen.

2.4    Bij e-mail van 16 augustus 2018 heeft de voormalig kantoorgenoot van klager verweerder onder meer geschreven:

“Zoals zojuist telefonisch besproken zend ik u hierbij het dossier. (…)

In de zaak is op 30 april een toevoeging afgegeven. Tot op heden heb ik ongeveer twee uur in de zaak gewerkt en heb ik [de heer K] éénmaal bezocht in het (…) ziekenhuis (zie bijlage) Na beëindiging van de zaak zie ik uw voorstel tot verrekening gaarne tegemoet.”

Als bijlagen bij deze e-mail zijn onder andere meegestuurd een toevoeging, een e-mail van de RSJ van 10 augustus 2018 waarin als zaaknummer staat vermeld R-1139 en een urenspecificatie van de voormalig kantoorgenoot van klager met daarop de totale uren en de op 15 juni 2018 gemaakte reis.

2.5    Op 3 oktober 2018 heeft de voormalig kantoorgenoot van klager een e-mail van de RSJ doorgestuurd aan verweerder. In het onderwerp van die e-mail staat het zaaknummer R-1139.

2.6    Op 30 oktober 2018 heeft bij de beroepscommissie van de RSJ in de zaak met zaaknummer R-1139 een zitting plaatsgevonden. Op die zitting was een kantoorgenoot van verweerder aanwezig als vervanger van verweerder. Op 13 november 2018 heeft de RSJ uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer R-1139. In de uitspraak staat, voor zover hier van belang:

“De beroepscommissie (…) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door [de voormalig kantoorgenoot van klager]

(…)

De beroepscommissie stelt vast dat hetgeen door [kantoorgenoot van verweerder] ter zitting is aangevoerd betrekking heeft op medisch handelen vanaf 3 april 2018 en geen betrekking heeft op de onderhavige klacht van klager van 21 maart 2018.”

2.7    Op 19 november 2018 heeft verweerder een toevoeging gedeclareerd. In het aanvraagformulier heeft verweerder als zaaknummer vermeld R-1139. Op 3 januari 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand verweerder een vergoeding toegekend van € 621,92. Op het bericht hierover van de Raad voor Rechtsbijstand van 7 januari 2019 staat als nummer van de zaak R-1139 vermeld.

2.8    Bij per e-mail gestuurde brief van 4 juli 2019 heeft verweerder de RSJ onder meer het volgende geschreven:

“Uw Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft op 13 november 2018 uitspraak gedaan onder het zaaknummer R-1139.

Niet duidelijk is op welk klaagschrift de uitspraak betrekking heeft, althans gaat [de heer K] ervan uit dat de uitspraak van 13 november 2018 betrekking heeft op het eerst ingediende klaagschrift door [de heer K].

Dat zou betekenen dat nog steeds uitspraak zou moeten worden gedaan in de zaak met zaaknummer R-605, welke betrekking heeft op het tweede klaagschrift van 13 juni 2018, zoals door ondergetekende is ingediend.

(…)

Bij e-mail van 16 januari 2019 geeft [de heer A] aan dat het klaagschrift van 13 juni 2018 zou zijn ingetrokken door [de voormalig kantoorgenoot van klager].

Dit lijkt mij niet juist, maar ten enenmale juridisch onmogelijk, aangezien ik nimmer het klaagschrift van 13 juni 2018 heb ingetrokken en [de voormalig kantoorgenoot van klager], hiertoe niet bevoegd is.”  

2.9    Bij e-mail van 5 juli 2019 heeft de RSJ verweerder onder meer geschreven:

“Het beroepschrift onder nummer R-605 (…) is inderdaad ingetrokken, maar dit is al gedaan ver voordat u zich stelt in deze zaak. De zaak is reeds op 15 juni 2018 door [de voormalig kantoorgenoot van klager] ingetrokken en uw stelbrief dateert van 4 oktober 2018.”

2.10    Op 5 juli 2019 heeft verweerder wederom een toevoeging gedeclareerd. In het aanvraagformulier heeft verweerder als zaaknummer weer vermeld R-1139. Op 16 juli 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand verweerder een vergoeding toegekend van € 406,28. Op het bericht hierover van de Raad voor Rechtsbijstand van 18 juli 2019 staat als nummer van de zaak R-1139 vermeld.

2.11    Op 11 juli 2019 heeft klager verweerder gevraagd om een update in de zaak van de heer K. Bij e-mail van 19 juli 2019 heeft klager verweerder onder meer geschreven:

“Op onderstaande mail (de e-mail van 11 juli 2019, rvd) mocht ik nog geen reactie ontvangen.

Ik constateer dat de uitspraak van de RSJ al van november 2018 dateert (…) en er dus al lang en breed gedeclareerd en verrekend had moeten worden (spontaan, dus zonder dat daar dezerzijds om moet worden gevraagd).

Ik verzoek u vriendelijk binnen een week na heden alsnog te reageren, bij gebreke waarvan mij helaas niets anders rest dan de deken te adiëren.”

2.12    In reactie op de e-mails van klager van 11 en 19 juli 2019 heeft verweerder klager op 29 juli 2019 geschreven dat hij van de RSJ heeft vernomen dat het door de voormalig kantoorgenoot van klager ingediende klaagschrift zou zijn ingetrokken en klager gevraagd of hij dat kan nagaan.

2.13    Bij e-mail van eveneens 29 juli 2019 heeft klager verweerder onder meer geschreven:

“R-605 is een klacht over arbeid, de zaak waarover ik u mailde is een medische klacht met nr. R-1139, dat is het enige dossier van [de heer K] dat bij ons nog niet is gearchiveerd. De toevoeging daarvoor is wegens interressortelijke overname hier ingetrokken en aan u is een nieuwe afgegeven. (…)

Uit bijgaande mail, waarmee [de voormalig kantoorgenoot van klager] het dossier aan u overdroeg, blijkt ook duidelijk dat er nog verrekend moet worden (…)

Dus graag ommegaand uw verrekeningsvoorstel zodat ik ook dit dossier kan sluiten!”

2.14    Verweerder heeft klager hierop bij e-mail van 1 augustus 2019 onder meer geschreven:

“Uit bijgevoegde e-mail van de Raad voor Strafrechtstoepassing van 5 juli 2019 zou blijken dat [de voormalig kantoorgenoot van klager] het klaagschrift reeds op 15 juni 2018 zou hebben ingetrokken.

Wellicht dat er sprake is van twee zaken, evenwel ben ik ervan uitgegaan dat het klaagschrift van 24 april 2018 is ingetrokken.

Kunt u nog een nadere toelichting geven?”

2.15    Klager heeft verweerder hierop bij e-mail van eveneens 1 augustus 2019 gevraagd of verweerder de e-mail van klager van 29 juli 2019 niet heeft ontvangen. Verweerder heeft klager hierop geschreven:

“Jawel, maar als u de bijlage van de Raad voor Strafrechtstoepassing leest, zou [de voormalig kantoorgenoot van klager] het klaagschrift in juni 2018 hebben ingetrokken.

U stelt weliswaar dat het intrekken van dit klaagschrift niet betrekking zou hebben op de medische behandeling, maar de Raad voor Strafrechtstoepassing ziet dit blijkbaar anders, omdat die heeft aangegeven het klaagschrift van [de voormalig kantoorgenoot van klager] verder niet meer in behandeling te willen nemen.

Vandaar dat ik u om verduidelijking heb gevraagd, zodat het mij ook duidelijk wordt.”

2.16    Hierop heeft klager verweerder bij e-mail van eveneens 1 augustus 2019 onder meer geschreven:

“Of dat klaagschrift is ingetrokken of niet doet helemaal niet terzake. Dat is immers een heel ander dossier zoals ik u al in een vorige mail liet weten (R-605 ipv R-1139). Ik begrijp niet waarom u dat dossier er telkens bij haalt.

De zaak die [de voormalig kantoorgenoot van klager] aan u heeft overgedragen bij mail van 16-8-18 is de medische klacht van cliënt die op dat moment nog liep, en waarin op 13 november uitspraak is gedaan (en het klaagschrift dus helemaal niet is ingetrokken). (…) Uit de mail van 16-8-18 blijkt duidelijk dat er nog verrekend moest worden, u heeft de betreffende toevoeging ook gemuteerd, met als gevolg dat ‘onze’ toevoeging is ingetrokken en u een nieuwe (…) heeft gekregen. U had dan ook bij declaratie de opvolgingsvergoeding moeten vragen en de door [de voormalig kantoorgenoot van klager] gemaakte reizen moeten declareren. Of dit al dan niet is gebeurd, is niet mijn probleem, ik maak aanspraak op vergoeding voor de gemaakte uren en reizen. Dus graag ommegaand uw verrekeningsvoorstel, ik ontvang daarbij ook graag de vaststelling van deze toevoeging (…).”

2.17    Vervolgens heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen klager en verweerder.

2.18    Bij e-mail van 16 september 2019 heeft klager verweerder gevraagd naar de voortgang in de zaak. Bij e-mail van 8 oktober 2019 heeft klager verweerder wederom gevraagd naar de voortgang.

2.19    Bij per e-mail gestuurde brief van 9 oktober 2019 heeft verweerder de RSJ onder meer geschreven:

“Hierbij reageer ik op uw e-mail van 5 juli 2019.

Het beroepschrift met nummer R-605 is inderdaad op 15 juni 2018 door [de voormalig kantoorgenoot van klager] ingetrokken.

Op 24 april 2018 is door hem een beroepschrift ingediend waar aan uw Raad voor Strafrechtstoepassing het kenmerk heeft toegekend van I-602.

Zelf heb ik op 13 juni 2018 een beroepschrift ingediend, aangevuld op 17 augustus 2018. (…)

Dit zou betekenen dat nog steeds uitspraak zou moeten worden gedaan op het beroepschrift van 13 juni 2018, aangevuld op 17 augustus 2018.

De uitspraak van uw Raad voor Strafrechtstoepassing van 13 november 2018 zou derhalve alleen zien op het beroepschrift van 24 april 2018.

Zie ik dit juist?”

2.20    Bij e-mail van 9 oktober 2019 heeft verweerder klager meegedeeld dat hij de RSJ wederom om een toelichting heeft gevraagd en dat hij klager op de hoogte zal houden van de reactie van de RSJ.

2.21    Bij e-mail van 10 oktober 2019 heeft de RSJ verweerder onder meer geschreven:

“U heeft zich op 8 oktober gesteld in de procedure met kenmerk R-1139 en R-605. R-605 was reeds op 16 juni 2019 (bedoeld zal zijn 2018, rvd) ingetrokken. In de procedure met kenmerk R-1139 heeft u op 18 juli 2019 de motivering van het beroepschrift ingediend. In de bijlage heb ik de motivering en de uitspraak in R-1139 toegevoegd.”

2.22    Op 15 oktober 2019 heeft verweerder klager een verrekeningsvoorstel gedaan van twee punten voor de opvolgingsvergoeding. Bij deze per e-mail verstuurde brief heeft verweerder de urenspecificatie van de voormalig kantoorgenoot van klager gevoegd. Daarin staat, naast afgerond twee uur aan gewerkte uren, een reis op 15 juni 2018 van in totaal 5 uur en van 388 kilometer.

2.23    Bij e-mail van 16 oktober 2019 heeft klager verweerder meegedeeld dat hij qua gewerkte uren akkoord is met de door verweerder voorgestelde opvolgingsvergoeding, maar dat de reis van zijn voormalig kantoorgenoot van 15 juni 2018 ook door verweerder gedeclareerd en verrekend dient te worden omdat deze door de voormalig kantoorgenoot van klager op de door verweerder overgenomen toevoeging is gezet. Hierop heeft verweerder niet gereageerd.

2.24    Bij e-mail aan de deken van 23 maart 2020 heeft verweerder voorgesteld dat hij bij de Raad voor Rechtsbijstand om een aanvullende vergoeding vraagt voor gemaakte reiskosten.

2.25    Op 1 april 2020 heeft klager verweerder een declaratie gestuurd ten bedrage van in totaal € 681,19. Op 4 juni 2020 heeft verweerder de declaratie van klager van 1 april 2020 onder protest voldaan en zich het recht voorbehouden de kosten als onverschuldigd betaald terug te vorderen als de Raad voor Rechtsbijstand de aanvullende vergoeding voor de gemaakte reis en de opvolgingsvergoeding niet toekent.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij niet met voldoende voortvarendheid een overgenomen toevoeging heeft verrekend.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat indien sprake is van een overname van een toevoeging, het op de weg van de advocaat die de toevoeging heeft overgenomen ligt om het dossier tijdig ter declaratie in te dienen bij de Raad voor Rechtsbijstand en om, zodra de toevoegingsvergoeding is vastgesteld, uit eigen beweging over de financiële afrekening contact op te nemen met de eerder toegevoegde advocaat.

5.2    De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier en hetgeen op de zitting is besproken volgt dat verweerder op 16 augustus 2018 een zaak op toevoeging heeft overgenomen van de voormalig kantoorgenoot van klager. De voormalig kantoorgenoot van klager heeft verweerder in zijn e-mail van 16 augustus 2018 meegedeeld dat hij in die zaak ongeveer twee uur heeft gewerkt en dat hij de cliënt, de heer K, eenmaal heeft bezocht in het ziekenhuis. Een en ander staat ook vermeld in de urenspecificatie die de voormalig kantoorgenoot van klager bij diezelfde e-mail aan verweerder heeft verstrekt. Het zaaknummer van de overgenomen zaak, R-1139, is op te maken uit de bijlagen bij de e-mail van 16 augustus 2018. Op 13 november 2018 heeft de RSJ uitspraak gedaan in de zaak met (datzelfde) zaaknummer R-1139. Op 19 november 2018 heeft verweerder een toevoeging gedeclareerd onder vermelding van dit zaaknummer R-1139. Hij heeft daarbij niet de door de voormalig kantoorgenoot van klager opgegeven uren en reis gedeclareerd, en de voormalig kantoorgenoot van klager evenmin een verrekeningsvoorstel gedaan na vaststelling van de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand. Op 5 juli 2019 heeft verweerder weer een toevoeging gedeclareerd onder vermelding van zaaknummer R-1139. Ook toen heeft hij de door de voormalig kantoorgenoot van klager opgegeven uren en reis niet gedeclareerd noch een verrekeningsvoorstel gedaan. Pas nadat klager zelf medio juli 2019 contact opnam met verweerder om tot verrekening van de toevoeging in de zaak met zaaknummer R-1139 te komen, heeft verweerder - uiteindelijk, na correspondentie over en weer - op 15 oktober 2019 een verrekeningsvoorstel aan klager gedaan. Klager was het met dat verrekeningsvoorstel niet eens, omdat de door de voormalig kantoorgenoot van klager opgegeven reis daarin niet was meegenomen. Verweerder heeft vervolgens pas op 4 juni 2020 de declaratie van klager van de door de voormalig kantoorgenoot van klager opgegeven reis op 15 juni 2018 - onder protest - voldaan.

5.3    Verweerder voert ten verwere aan dat het hem niet duidelijk was op welke klacht de RSJ op 13 november 2018 uitspraak had gedaan. Daargelaten dat de RSJ in de uitspraak van 13 november 2018 heeft vermeld dat uitspraak werd gedaan in de zaak met zaaknummer R-1139 en dat de voormalig kantoorgenoot van klager het beroepschrift in die zaak had ingediend, valt niet in te zien waarom verweerder daarover pas in juli 2019 vragen is gaan stellen aan de RSJ, en niet al kort na de uitspraak van de RSJ. In de declaratie die verweerder enkele dagen na de uitspraak van de RSJ, op 19 november 2018, bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft ingediend, heeft verweerder het zaaknummer R-1139 vermeld. Zoals klager terecht heeft aangevoerd, had het voor verweerder, zowel uit de overdrachtsmail van 16 augustus 2018 van de voormalig kantoorgenoot van klager als uit de uitspraak van de RSJ van 13 november 2018, duidelijk moeten zijn dat hij de zaak met dat zaaknummer van de voormalig kantoorgenoot van klager had overgenomen. Dat de RSJ in één e-mail als kenmerk I-602 heeft genoemd, doet aan het voorgaande niet af, nu deze e-mail van (veel) eerdere datum is dan de overdrachtsmail en de uitspraak van de RSJ. Mocht er na de uitspraak van de RSJ van 13 november 2018 bij verweerder onduidelijkheid zijn ontstaan, dan had het op de weg van verweerder gelegen toen, en voorafgaand aan het declareren van de toevoeging op 19 november 2018, opheldering daarover te vragen bij de RSJ.

5.4    Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om bij de declaratie de door de voormalig kantoorgenoot van klager gewerkte uren en gemaakte reis op te geven en om na vaststelling van de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand een verrekeningsvoorstel te doen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verweerder heeft dat evenmin gedaan bij zijn declaratie van 5 juli 2019. Pas nadat klager zelf medio juli 2019 contact met verweerder opnam, heeft verweerder klager (uiteindelijk pas op 15 oktober 2019) een verrekeningsvoorstel gedaan. Verweerder heeft in dat voorstel de door de voormalig kantoorgenoot van klager gemaakte reis op 15 juni 2018 niet vermeld. Verweerder voert aan dat hij dat niet heeft gedaan omdat het voor hem niet duidelijk was of die reis wel betrekking had op de door hem overgenomen zaak. Voor zover het al aan verweerder als opvolgend advocaat is om vragen te stellen over de door de eerder toegevoegde advocaat opgegeven uren en reis, geldt dat verweerder die vragen op eerdere momenten had kunnen en moeten stellen; in augustus 2018 toen hij de zaak overnam of in ieder geval in november 2018 of in juli 2019 toen hij de toevoeging declareerde.Volgens verweerder is het hem pas op 25 februari 2020 (de datum van de repliek van klager) duidelijk geworden dat er drie klachtzaken waren die op 15 juni 2018 met de heer K zijn besproken, waaronder de zaak met zaaknummer R-1139. Desalniettemin heeft verweerder de declaratie van klager van 1 april 2020 pas op 4 juni 2020 voldaan, onder protest. Overigens acht de raad het ongeloofwaardig dat verweerder op 1 augustus 2019 nog in de veronderstelling verkeerde dat de zaak met zaaknummer R-1139 was ingetrokken (zoals hij op die datum schrijft, zie 2.14). Op 5 juli 2019 heeft de RSJ hem immers geschreven dat een beroepschrift onder een ander nummer, R-605, was ingetrokken, en dat dit al was gedaan ver voordat verweerder zich, op 4 oktober 2018, stelde in deze zaak. Nu verweerder op 5 juli 2019 eveneens bekend was met de uitspraak van de RSJ van 13 november 2018 valt niet goed in te zien hoe hij op 1 augustus 2019 in de veronderstelling kon verkeren dat de door hem van de voormalig kantoorgenoot van klager overgenomen zaak was ingetrokken. 

5.5    De conclusie uit het voorgaande is dat verweerder, ook na aandringen van klager, onvoldoende voortvarend is geweest bij de verrekening van de door hem van de voormalig kantoorgenoot van klager overgenomen toevoeging. De klacht is dan ook gegrond.

    

6    MAATREGEL

6.1    Een advocaat dient integer om te gaan met het declareren en verrekenen van een door hem overgenomen toevoeging, juist omdat de eerder toegevoegde advocaat op dit punt is overgeleverd aan de opvolgend advocaat. Verweerder heeft dat in dit geval niet gedaan. Verweerder heeft niet uit eigen beweging contact opgenomen met de eerder toegevoegde advocaat om tot verrekening van de door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde vergoeding te komen en hij heeft de door de eerder toegevoegde advocaat opgegeven reis ten onrechte in eerste instantie niet gedeclareerd. Ook na aandringen van de eerder toegevoegde advocaat is verweerder niet voortvarend te werk gegaan. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit en gedragsregel 24 geschonden.  Op de zitting van de raad heeft verweerder geen inzicht getoond in zijn eigen handelen. Ondanks het blanco tuchtrechtelijke verleden van verweerder acht de raad de maatregel van berisping in deze omstandigheden passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-        legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 12 april 2021

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.