Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:59

Zaaknummer

20-039

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht van advocaat over advocaat. Gelet op de context waarin verweerster haar schriftelijke uitlatingen heeft gedaan – de behandeling van een sinds 2015 lopend letselschadedossier – heeft verweerster haar uitlatingen over een voorstel voor een eindregeling waarbij zij refereert aan een kritische beoordeling van de nota’s van klager mogen doen. Klacht ongegrond. Tijdens de zitting heeft klager gevraagd of de raad tegen de achtergrond van zijn klacht een principiële beslissing wil geven over de vraag of een advocaat van een verzekeraar de beoordeling van declaraties mag betrekken bij een voorstel voor een eindregeling, en wel op zodanige wijze dat die eindregeling daarmee in feite wordt afgedwongen. In dat kader overweegt de raad dat niets eraan in de weg staat dat een (advocaat van een) verzekeraar jegens de (advocaat van de) benadeelde op enig moment de stelling inneemt dat de kosten van juridische bijstand waarin wordt bevoorschot, niet meer in een redelijke verhouding staan met de te verwachten schade.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2021

in de zaak 20-039/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 19 juni 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 16 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 965137/FH/SD van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 januari 2021. Daarbij waren klager en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager staat sinds 2019 een cliënt bij in een letselschadezaak.

2.3    Verweerster verricht op tijdelijke basis advocatenwerkzaamheden voor verzekeraar Achmea op het gebied van dossierbehandeling in letselschadezaken. In 2019 heeft verweerster het dossier van klagers cliënt overgenomen van een collega bij Achmea.

2.4    Op 15 mei 2019 heeft verweerster het volgende aan klager gemaild:

‘(…)

Zoals u bekend dateert het ongeval van 22 juni 2015. Uit de medische adviezen blijkt dat enkel de kneuzingen van de borst en de ribben in medisch causaal verband staan met het ongeval. Tot op heden hebben wij €10.000,- aan voorschot betaald. Gezien de kneuzingen van de borst en de ribben, alsmede het feit dat uw client een week na het ongeval zijn werk weer heeft hervat, zie ik geen reden om over te gaan tot een eventuele aanvullende voorschotbetaling. Het gaat thans om klachten en beperkingen die niet aan het ongeval te relateren zijn.

Met betrekking tot uw nota d.d. 8 april jl. kan ik het volgende opmerken. Wij hebben een bedrag ad € 8.360,16 betaald. De hoogte van uw nota d.d. 8 april jl. betreft een bedrag ad € 1.995,90. Ik zal deze nota op dit moment nog niet toetsen aan de dubbele redelijkheidstoets. Ik merk alvast wel op dat ik niet inzie waarom u op 13 maart 2019 maar liefst 396 minuten noteert voor controle dossier. Volgens mij bent u bekend met het dossier, zodat deze werkzaamheden in ieder geval niet voor vergoeding in aanmerking komen. Gezien het letsel hebben wij op dit moment ruim bevoorschot voor de kneuzingen. Kijkend naar de PIV staffel zijn uw buitengerechtelijke kosten op dit moment aan de hoge kant in verhouding met de schade. Ik verzoek u vriendelijk om hier rekening mee te houden.

Vervolgtraject

Ik verneem graag van u wat nu de concrete vervolgstappen zijn in dit dossier. Gezien het concrete advies van mijn medisch adviseur zou ik graag willen toewerken naar een eindregeling. Hoewel ik het niet eens ben met de omvang van de door u verrichte werkzaamheden (het gaat hier namelijk niet om een discussie over de aansprakelijkheid, maar over een overzichtelijke discussie over het medisch causaal verband, waarbij uw werkzaamheden vooral zijn gericht op het opvragen van medische informatie bij behandelaars in het doorsturen van deze informatie) ben ik wel bereid om bij een vlotte afwikkeling hiernaar te kijken en voor u hierin iets te betekenen. Mocht u echter van mening zijn dat er een medisch expertise noodzakelijk zal zijn en een afwikkeling nog niet mogelijk zal zijn, dan kan ik bij een eventuele uitkomst dat enkel de kneuzingen in relatie staan tot het ongeval, zoals u begrijpt, zeer kritisch uw nota’s moeten beoordelen.

Mag ik binnen twee weken na heden van u vernemen wat volgens u het concrete vervolgtraject is en waar uw cliënt mee gebaat is?’

2.5    Op 20 mei 2019 heeft klager als volgt gereageerd op de e-mail van verweerster:

2.6    ‘(…)

Of de klachten en beperkingen van mijn client ongeval gerelateerd zijn zal uiteindelijk een onafhankelijke deskundige en in laatste instantie de rechtbank wel uitmaken. Uw vaststelling dat het gaat om klachten en beperkingen die niet aan het ongeval te wijten zijn is zeker niet een juridisch vaststaand feit en ik verzoek u dan ook dat als zodanig te behandelen.

Uw stelling dat ik op 13 maart 2019 “maar liefst 396 minuten” heb genoteerd voor controle dossier raakt kant noch wal. Ik verzoek u mijn tijdsverantwoording met de daarvoor vereiste zorgvuldigheid te beoordelen. Voorts regardeert de PIV staffel mij niet en van ruime bevoorschotting is mij al in het geheel niet gebleken.

 

Uw stelling onder “vervolgtraject” acht ik zondermeer klachtwaardig. U stelt daarmee dat, wanneer ik mijn cliënt bijsta op deze wijze zoals ik dat nodig acht, u mijn declaraties anders zal beoordelen dan wanneer ik mijn cliënt bijsta op de wijze zoals u voorstelt. Ik acht uw mededelingen in deze onbetamelijk. Ik ervaar dit als een aanname bij voorbaat, dat ik niet, zoals de advocateneed en de gedragsregels voorschrijven, de belangen van mijn cliënt voorop stel, doch mijn eigen (financiële) belangen. Ik accepteer uw in mijn ogen onbetamelijke handelwijze niet en zal daar tegen een klacht indienen bij uw opdrachtgever. Voorts zal ik uw stellingen tuchtrechtelijk laten toetsen.

2.7    Op 5 juni 2019 is er nog telefonisch contact tussen verweerster en klager geweest.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij zich in haar e-mail van 15 mei 2019 onbetamelijk en in strijd met de kernwaarden van de advocatuur heeft gedragen door daarin de koppeling te maken tussen het akkoord gaan met de door haar voorgestelde eindregeling en het kritisch bekijken van de nota’s van klager als hij niet met haar voorstel akkoord gaat. Klager heeft dit ervaren als een aanname bij voorbaat dat hij niet de belangen van zijn cliënt maar zijn eigen financiële belangen vooropstelt.

3.2    De raad zal bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingaan. 

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft betwist dat zij in haar e-mail van 15 mei 2019 de stelling inneemt dat klager zijn financiële belangen vooropstelt. Volgens verweerster heeft zij enkel opgemerkt dat de kosten van juridische bijstand al vele malen hoger zijn dan de schade. In dat verband heeft verweerster erop gewezen dat een verzekeraar tijdens een schadeproces zijn bezwaren rondom de buitengerechtelijke kosten kenbaar moet maken, omdat de verzekeraar anders zijn rechten op dit punt in rechte verspeelt.

4.2    De raad zal bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op het verweer ingaan. 

 

5    BEOORDELING

5.1    Klager heeft als (voormalig) advocaat een klacht ingediend over verweerster.

5.2    De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik als grievend of kwetsend moeten worden aangemerkt behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten.

5.3    De raad is op grond van de dossierstukken en de op de zitting afgelegde verklaringen van klager en verweerster van oordeel dat verweerster zich in haar e-mail van 15 mei 2019 tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft uitgelaten ten opzichte van klager. Gelet op de context waarin verweerster haar uitlatingen heeft gedaan – de behandeling van een sinds 2015 lopend letselschadedossier – heeft verweerster haar uitlatingen over een voorstel voor een eindregeling waarbij zij refereert aan een kritische beoordeling van de nota’s van klager mogen doen. Anders dan klager meent, kan uit de e-mail van verweerster in redelijkheid niet worden opgemaakt dat zij klager inschat als een advocaat die in een voorkomend geval zijn eigen financiële belangen voorop zou stellen in plaats van de belangen van zijn cliënt. Dat klager de uitlatingen van verweerster wel zo heeft ervaren, betekent niet dat deze ook klachtwaardig zijn. De klacht van klager is dan ook ongegrond. Wél had verweerster in plaats van haar opmerking in haar e-mail dat zij hierin iets voor klager kon betekenen, beter kunnen aangeven dat er bereidheid was om hierin de cliënt van klager tegemoet te komen, ervan uitgaande dat de cliënt uiteindelijk voor de betaling van die declaraties van klager zou moeten instaan. Daaraan doet niet af dat klager, zoals hij heeft toegelicht, uitsluitend declareert volgens de bevoorschotting en nooit aan zijn cliënten declareert. Verweerster hoefde van die praktijk van klager in redelijkheid niet uit te gaan, immers mag een advocaat met zijn cliënten afspreken dat hij bij een ontoereikende bevoorschotting c.q. vergoeding van de (buitengerechtelijke) kosten door de aansprakelijke partij, aan hen zal declareren, wat in de praktijk ook vaak gebeurt.

5.4    Tijdens de zitting heeft klager gevraagd of de raad tegen de achtergrond van zijn klacht een principiële beslissing wil geven over de vraag of een advocaat van een verzekeraar de beoordeling van declaraties mag betrekken bij een voorstel voor een eindregeling, en wel op zodanige wijze dat die eindregeling daarmee in feite wordt afgedwongen. In dat kader overweegt de raad dat niets eraan in de weg staat dat een (advocaat van een) verzekeraar jegens de (advocaat van de) benadeelde op enig moment de stelling inneemt dat de kosten van juridische bijstand waarin wordt bevoorschot, niet meer in een redelijke verhouding staan met de te verwachten schade. De proportionaliteit van die kosten kan immers van belang zijn voor wat daarvan uiteindelijk in rechte wordt toegewezen. De verzekeraar is jegens de benadeelde niet tot meer gehouden dan waartoe zij in een gerechtelijke procedure zou kunnen worden veroordeeld. Voor zolang zij niet tot een meerdere bevoorschotting is veroordeeld, mag zij in redelijkheid besluiten die te stoppen. Feit is dat een benadeelde vaak van die bevoorschotting afhankelijk is voor de bekostiging van de aan hem te verlenen juridische bijstand, maar die afhankelijkheid is nu eenmaal een gegeven. Als de benadeelde van mening is dat de verzekeraar de bevoorschotting in redelijkheid niet mag stoppen, kan hij trachten deze met de daarvoor geëigende juridische middelen af te dwingen. In die lijn staat de betamelijkheidsnorm er niet aan in de weg dat een advocaat van een verzekeraar die bevoorschotting (en een door hem of haar voorziene beëindiging daarvan of een kritische beoordeling van reeds ontvangen declaraties) bij een onderhandeling over een eindregeling betrekt. 

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost, griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2021.

 

Griffier                                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 22 maart 2021