Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:55

Zaaknummer

20-393

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit van dienstverlening. Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld ten aanzien van de verjaring van klaagsters vordering. De verantwoordelijkheid van verweerder is pas begonnen op 18 augustus 2016, het moment dat hij de door klaagster ondertekende opdrachtbevestiging retour ontving. In zijn algemeenheid is het niet onjuist om ook bij een mogelijk verjaarde vordering nog iets te proberen richting de wederpartij. Ook ten aanzien van de toevoegingsaanvraag heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2021

in de zaak 20-393/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 16 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 26 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 913720/HH/SD van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 januari 2021. Klaagster en verweerder waren daarbij aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster was verwikkeld in een geschil met de Universiteit van Amsterdam (hierna: de universiteit). Het geschil ging over schade die klaagster na haar afstuderen had geleden als gevolg van de omzetting van haar prestatiebeurs in een lening na haar afstuderen in 2007. De universiteit heeft 1 september 2007 geregistreerd als datum van afstuderen, waardoor klaagster haar studie niet binnen een termijn van tien jaren heeft voltooid. Klaagster stelde in het kader van het geschil dat zij haar laatste studiepunten op 7 augustus 2007 heeft ontvangen. Als de universiteit dat direct als studieresultaat had ingeschreven was zij geregistreerd als binnen tien jaren afgestudeerd. 

2.3    Op 29 april 2008 heeft de rechtsvoorgangster van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) beslist dat de prestatiebeurs van klaagster wordt omgezet in een lening, omdat klaagster niet binnen tien jaar na het begin van haar studie is afgestudeerd. Het gevolg daarvan is dat zij ongeveer € 10.000,- moet terugbetalen. 

2.4    Vanaf 1 september 2011 heeft klaagster over de datum van afstuderen gemaild met een decaan, een lid van de examencommissie en een docent. Op 1 september 2011 kreeg klaagster al van de universiteit te horen dat (datums van) studieresultaten niet met terugwerkende kracht worden veranderd.  

2.5    Bij brief van 1 juli 2014 heeft klaagster tegen de beslissing van de rechtsvoorgangster van DUO bezwaar gemaakt.

2.6    Bij beslissing op bezwaar van 5 augustus 2014 heeft DUO het bezwaarschrift van klaagster niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken na de bekendmaking van de beslissing.

2.7    Op 10 december 2015 hebben klaagster en verweerder voor het eerst op verweerders kantoor gesproken over klaagsters geschil met de universiteit. Op diezelfde dag heeft klaagster om 17:25 uur de in 2.4 genoemde e-mailwisseling naar verweerder gemaild.

2.8    Bij brief van 4 januari 2016 heeft verweerder een opdrachtbevestiging naar klaagster verstuurd met het verzoek om deze voor akkoord te tekenen en te retourneren.

2.9    Op 18 augustus 2016 heeft klaagster de door haar ondertekende opdrachtbevestiging aan verweerder geretourneerd. Bij factuur van dezelfde datum heeft verweerder een eigen bijdrage van € 196,- bij klaagster in rekening gebracht.

2.10    Op 5 september 2016 heeft verweerder de toekenning van de toevoeging naar klaagster gemaild. Uit deze toekenning blijkt dat de Raad voor Rechtsbijstand de hoogte van de eigen bijdrage voor klaagster heeft bepaald op € 823,-. Verweerder heeft klaagster ook gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een verzoek tot peiljaarverlegging.

2.11    Bij brief van 7 oktober 2016 heeft verweerder de universiteit namens klaagster aansprakelijk gesteld voor de door klaagster geleden schade.

2.12    Bij factuur van 10 oktober 2016 heeft verweerder een aanvullende eigen bijdrage van  € 627,- bij klaagster in rekening gebracht.

2.13    Bij brief van 14 maart 2017 heeft de universiteit uiteindelijk aan verweerder bericht dat de universiteit aansprakelijkheid voor de door klaagster geleden schade afwijst omdat de vordering inmiddels is verjaard.

2.14    Op 7 april 2017 heeft verweerder onder meer per e-mail aan de universiteit bericht dat klaagster pas in juli 2014 bekend is geworden met de schade en de schadeveroorzakende partij, omdat toen duidelijk werd dat de omzetting van de prestatiebeurs in een lening definitief was.

2.15    Op 14 juli 2017 heeft de universiteit op verweerders e-mail van 7 april 2017 gereageerd.

2.16    Bij e-mail van 30 augustus 2017 heeft verweerder klaagster onder meer bericht dat het hem verstandig lijkt om in overleg te gaan met de universiteit en DUO over het achteraf verlengen van de diplomatermijn.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft gesuggereerd dat klaagster een schadevergoeding van de universiteit kon verkrijgen, terwijl haar vordering (mogelijk) al ruim verjaard was;

b)    Verweerder heeft ondanks een (mogelijke) verjaring van klaagsters vordering medio 2016 toch een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand;

c)    Verweerder heeft ondanks een (mogelijke) verjaring van klaagsters vordering op 18 augustus 2016 en 10 oktober 2016 de eigen bijdrage van in totaal meer dan € 800,- bij haar te incasseren;

d)    Verweerder heeft voor het eerste adviesgesprek op 10 december 2015 een vast tarief van € 100,- in rekening gebracht, terwijl verweerder met klaagster had afgesproken dat een toevoeging zou worden aangevraagd;

e)    Verweerder heeft onvoldoende zorg betracht in de dienstverlening door klaagster te misleiden met een juridisch onjuiste voorstellen van zaken en/of advies;

f)    Verweerder heeft op 4 januari 2016 een opdrachtbevestiging gestuurd en pas op 7 oktober 2016 de eerste correspondentie naar de universiteit gestuurd.

3.2    De raad zal bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op de stellingen en stukken van klaagster ingaan.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens verweerder heeft klaagster hem verteld dat zij op 1 juli 2014 pas voor het eerst bekend werd met het feit dat haar prestatiebeurs niet werd omgezet in een gift omdat zij niet binnen de termijn van tien jaar haar studie had afgerond, en was er volgens verweerder op het moment van het eerste gesprek nog geen sprake van een verjaarde zaak. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de mogelijkheid van verjaring met klaagster is besproken. Volgens verweerder is de toevoeging in overleg met klaagster aangevraagd. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat de hoogte van de eigen bijdrage is bepaald door de Raad voor Rechtsbijstand. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat klaagster de opdrachtbevestiging eerst op 18 augustus 2016 heeft geretourneerd, waarna op 7 oktober 2016 de eerste correspondentie met de universiteit is gevoerd.

4.2    De raad zal bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het gaat in deze zaak om een klacht over de eigen advocaat. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen moet zijn werk voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht.

Klachtonderdelen a) en e)

5.2    Klachtonderdelen a) en e) gaan in de kern over het handelen van verweerder in relatie tot de (mogelijke) verjaring van de vordering van klaagster op de universiteit. Daarom lenen deze klachtonderdelen zich voor een gezamenlijke beoordeling.

5.3    De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld. Hoewel verweerder bekend mag worden verondersteld met de door klaagster aan hem gestuurde e-mails uit 2011, heeft verweerder niet onzorgvuldig gehandeld ten aanzien van de verjaring van klaagsters vordering op de universiteit. De verantwoordelijkheid van verweerder is pas begonnen op 18 augustus 2016, het moment dat hij de door klaagster ondertekende opdrachtbevestiging retour ontving. Op dat moment had verweerder in de e-mails van 2011 (zie 2.4) geen relevantie voor verjaring van klaagsters vordering hoeven te zien. In een van de door klaagster overgelegde e-mails van 2011, waarbij als datum 9 mei 2011 is vermeld, is al geschreven dat eindcijfers voor vakken niet kunnen en mogen worden geantidateerd. Daarmee was al een verjaringstermijn gaan lopen en dus was de vordering van klaagster mogelijk al verjaard op het moment dat verweerder de opdrachtbevestiging op 18 augustus 2016 retour ontving. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij de mogelijkheid van verjaring met klaagster heeft besproken. Met haar verklaring dat zij zich niet kan herinneren of de verjaring tijdens het gesprek op 10 december 2015 ter sprake is gekomen, heeft klaagster de stelling van verweerder op dit punt onvoldoende feitelijk weersproken. In zijn algemeenheid is het echter niet onjuist om ook bij een mogelijk verjaarde vordering nog iets te proberen richting de wederpartij. Klachtonderdelen a) en e) zijn dan ook ongegrond.

Klachtonderdelen b) en c)

5.4    Klachtonderdelen b) en c) gaan over de toevoeging die aan klaagster is verleend voor de kosten van rechtsbijstand en de in dat kader vastgestelde eigen bijdrage.

5.5    De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. In de opdrachtbevestiging is de afspraak opgenomen dat een toevoeging zal worden aangevraagd en dat heeft verweerder dan ook terecht gedaan. De in dat kader vastgestelde eigen bijdrage, waarvan de hoogte is bepaald door de Raad voor Rechtsbijstand, heeft verweerder bij klaagster in rekening mogen brengen. Uit de dossierstukken blijkt dat verweerder klaagster nog heeft gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een verzoek tot peiljaarverlegging (zie 2.10). Uit de door klaagster overgelegde stukken blijkt niet dat klaagster van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Omdat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt, zijn klachtonderdelen b) en c) ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.6    Met klachtonderdeel d) heeft klaagster gesteld dat verweerder voor het eerste gesprek een bedrag van € 100,- in rekening geeft gebracht, terwijl was afgesproken dat een toevoeging zou worden aangevraagd.

5.7    De raad is van oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder niet is gebleken. Klaagster heeft haar standpunt niet met stukken aangetoond en verweerder heeft betwist dat hij voor het eerste gesprek een bedrag van € 100,- bij klaagster in rekening heeft gebracht. In de dossierstukken zijn ook geen aanknopingspunten te vinden die het standpunt van klaagster ondersteunen. Klachtonderdeel d) is bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel f)

5.8    Met klachtonderdeel f) heeft klaagster gesteld dat verweerder na de opdrachtbevestiging van 4 januari 2016 pas op 7 oktober 2016 de eerste correspondentie aan de universiteit heeft gestuurd.

5.9    De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de stukken en het op dit punt onbetwiste verweer van verweerder blijkt dat klaagster de opdrachtbevestiging van 4 januari 2016 pas in augustus 2016 aan verweerder retour heeft gestuurd. Vanaf dat moment was er een overeenkomst van opdracht en behartigde verweerder de belangen van klaagster. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat verweerder daarna de toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd en dat verweerder op 7 oktober 2016 de eerste brief naar de universiteit heeft gestuurd. Gelet op de opdrachtverlening in augustus 2016 is dit nog tijdig. Omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder niet is gebleken, is klachtonderdeel f) ongegrond.

Conclusie

5.10    Op grond van het voorgaande zal de raad de klacht, in alle onderdelen, ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost, griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.

 

Griffier                                                                                          Voorzitter

 

Verzonden: 29 maart 2021