Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:72

Zaaknummer

21-139/A/NH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening kennelijk ongegrond. De kwaliteit van de dienstverlening voldoet aan de daarvoor geldende maatstaven.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van 29 maart 2021 in de zaak 21-139/A/NH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 10 februari 2021 met kenmerk td/re/20-380/1267604, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 22.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Op 3 juli 2020 heeft klager heeft zich tot verweerder gewend met het verzoek om hem bij te staan in een procedure tegen zijn ex-werkgever. Op diezelfde datum heeft verweerder klager een opdrachtbevestiging gestuurd. In de opdrachtbevestiging staat: “Ik bevestig u dat ik, [verweerder], namens (…) de behandeling van uw dossier op zich zal nemen. Meer specifiek zal ik u bijstaan en adviseren omtrent het ontslag op staande voet dat u is gegeven. We hebben een termijn van 2 maanden om dit aan te vechten bij de rechter. (…) Ik zal zorgdragen voor de communicatie en correspondentie met instanties waar nodig om tot de afwikkeling van bovengenoemde zaak te komen. (…)”.

1.2    Bij e-mail van dezelfde datum heeft klager op de opdrachtbevestiging als volgt gereageerd: ”Ik heb het gesprek als prettig ervaren maar ik wil benadrukken dat ik het contract wil ontbinden op basis van slecht werkgeverschap en aanspraak wil doen op billijke vergoeding. (…) Ik had vorige jaar een soort gelijke zaak waarbij de voorgaande jurist eerst mijn contract in kracht wilde herstellen om vervolgens een slecht werkgeverschap zaak aan te vechten en wat daaruit is voortgekomen is gewoon dramatisch. (…)”.

1.3    Bij e-mail van 27 juli 2020 heeft verweerder klager een concept-verzoekschrift gestuurd, waarin een billijke vergoeding van de werkgever is gevorderd en betaling van achterstallig loon. Tot en met 30 juli 2020 heeft verweerder het concept verscheidene keren op verzoek van klager aangepast. Met de akkoordverklaring van klager met het concept op 30 juli 2020 is het verzoekschrift definitief geworden.

1.4    In een rechtszitting van 16 september 2020 is het verzoekschrift behandeld. Klager heeft verweerder op dezelfde datum per e-mail bericht: “(…) De verdediging was goed, ben trots, vooral hoger beroep jurisprudentie helemaal top”.

1.5    Op 12 oktober 2020 heeft klager in een telefoongesprek met verweerder zijn ongenoegen over de dienstverlening van verweerder geuit.

1.6    Op 12 oktober 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat de kwaliteit van de dienstverlening onvoldoende was om het volgende.

a)    Verweerder heeft ten onrechte geen herstel van de dienstbetrekking van klager gevorderd.

b)    Verweerder is ten onrechte geen kortgedingprocedure gestart.

c)    Verweerder heeft onvoldoende voortvarendheid betracht.

d)    Verweerder heeft klager ervan willen weerhouden bij de rechtszitting te vermelden dat de werkgever valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

e)    Verweerder heeft klager onvoldoende bijgestaan terzake van de aan klager geweigerde werkloosheidsuitkering.

f)    Verweerder heeft klager onvoldoende bijgestaan in een strafrechtelijke procedure.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt bij voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

4.2    Tot die professionele standaard behoort onder meer het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op de risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Voorts dient een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding te nemen en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

Klachtonderdeel a)

4.3    Klager verwijt verweerder geen herstel van zijn dienstbetrekking te hebben gevorderd. Klager heeft hierdoor, naar gesteld, veel schade geleden. Klager heeft er in dit verband op gewezen dat zijn dienstbetrekking liep tot en met februari 2021. Volgens klager heeft hij bij zijn bezoek aan verweerder in juli 2020 aangegeven dat hij wilde dat zijn dienstbetrekking zou worden hersteld en vervolgens zou worden beëindigd met een billijke vergoeding. De voorzitter volgt klager hierin niet, nu verweerder heeft gesteld dat klager bij dat bezoek heeft verklaard dat hij niet meer werkzaam wilde zijn bij zijn ex-werkgever en deze stelling strookt met bovenvermelde e-mail van klager van 3 juli 2020 als reactie op de opdrachtbevestiging. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen b) en c)

4.4    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder dat hij geen kortgeding heeft aangespannen en dat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht, waardoor zijn verzoekschrift pas op 16 september 2020 ter zitting werd behandeld. Klager heeft verklaard dat tijdens het gesprek met verweerder in juli 2020 een kortgedingprocedure was afgesproken. De voorzitter overweegt dat in de opdrachtbevestiging niets staat over een kortgedingprocedure. Daarin wordt een termijn van twee maanden genoemd voor het aanvechten van het ontslag bij de rechter. De voorzitter ziet daarom geen grond om aan te nemen dat een kortgedingprocedure was afgesproken. Voor zover klager beoogt te betogen dat verweerder ten onrechte geen kortgedingprocedure heeft geadviseerd, overweegt de voorzitter dat het niet adviseren hieromtrent valt onder de vrijheid die een advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De voorzitter is verder van oordeel dat verweerder de zaak van klager met voldoende voortvarendheid heeft behandeld door op 28 juli 2020 aan klager een eerste concept-verzoekschrift voor te leggen en op 30 juli 2020 het verzoekschrift definitief te hebben. Het klachtdossier bevat geen aanwijzingen dat er na 30 juli 2020 sprake is van aan verweerder toe te rekenen omstandigheden waardoor het verzoekschrift pas op 16 september 2020 ter zitting werd behandeld. De voorzitter wijst er in dit verband nog op dat uit het klachtdossier volgt dat bij deze datum een rol heeft gespeeld dat de zitting stond gepland voor 21 augustus 2020, maar op verzoek van de wederpartij is uitgesteld. Klager heeft nog opgemerkt vraagtekens te zetten bij de wijze waarop verweerder zijn dossier en stukken naar de rechtbank heeft gestuurd. Omdat klager zijn opmerking op geen enkele wijze nader heeft toegelicht is het de voorzitter onduidelijk in welk verband deze opmerking moet worden gezien en gaat de voorzitter hieraan voorbij. De conclusie is dat ook deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond zijn.

Klachtonderdeel d)

4.5    Dit klachtonderdeel gaat erover dat verweerder klager ervan heeft willen weerhouden om ter zitting naar voren te brengen dat de ex-werkgever zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte. Verweerder heeft hierover opgemerkt dat hij zich niet kan herinneren dat hij klager hiervan heeft willen weerhouden. Verweerder heeft verder aangegeven: “Ik weet wel dat ik een gesprek had met [klager], vlak voor de zitting, waarbij ik aangaf dat wij ons vooral op het civielrechtelijke deel moeten focussen en niet op het strafrechtelijke. We moesten de rechter immers overtuigen dat er geen sprake was van een dringende reden om [klager] te ontslaan op staande voet. [Klager] was het daar niet mee eens en wilde het strafrechtelijke verhaal er wel bij betrekken. Ik heb toen aangegeven dat [klager] de tijd en ruimte zal krijgen op de zitting om zijn kant van het verhaal te vertellen.” De voorzitter overweegt dat, wat verweerder ook precies tegen klager heeft gezegd, in elk geval duidelijk is dat verweerder klager heeft geïnformeerd over met welke aanpak van de zaak het belang van klager het beste was gediend. Deze handelwijze past bij datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Overigens was klager aanvankelijk tevreden over het verloop van de zitting, getuige zijn e-mail aan verweerder na de zitting met complimenten. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.6    Klager verwijt verweerder dat hij klager onvoldoende heeft bijgestaan terzake van de hem geweigerde werkloosheidsuitkering. Verweerder heeft toegelicht dat hij tegen klager heeft gezegd dat hij vanuit het perspectief van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) begrip had voor de weigering, aangezien er sprake was van ontslag op staande voet. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder aldus een inschatting gemaakt van de slagingskansen van het aanhangig maken van een procedure tegen de geweigerde werkloosheidsuitering. Het maken van deze inschatting past binnen de professionele standaard. Dat volgens klager de werkloosheidsuitkering is geweigerd omdat de ex-werkgever bij het UWV laster over hem heeft verspreid, doet aan het voorgaande niet af. Dit klachtonderdeel is eveneens kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel f)

4.7    Klager verwijt hier verweerder dat hij tekort is geschoten als strafrechtadvocaat. Verweerder heeft op dit punt toegelicht dat klager bij de politie aangifte wilde doen tegen zijn ex-werkgever vanwege het plegen van valsheid in geschrifte. Volgens verweerder heeft hij klager medegedeeld dat hij de kans klein achtte dat de werkgever hiervoor strafrechtelijk vervolgd zou worden. De voorzitter is ook hier van oordeel dat verweerder aldus een inschatting van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure heeft gemaakt die past binnen de professionele standaard. Uit het klachtdossier volgt dat klager ook andere strafrechtelijke procedures wilde aanspannen. Voor zover dit klachtonderdeel ook hierop zou zien, treft het evenmin doel. Dit klachtonderdeel is dus ook kennelijk ongegrond.

4.8    De slotsom is dat verweerder naar het oordeel van de voorzitter geen tuchtrechtelijk verwijt treft ten aanzien van zijn dienstverlening aan klager. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht op alle onderdelen met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, op alle onderdelen kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. I.R. van der Veen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.