Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:21

Zaaknummer

20-824/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk, omdat klager al eerder heeft geklaagd tegen verweerder over hetzelfde feitencomplex. Een nieuwe klacht is kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 januari 2021 in de zaak 20-824/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 15 oktober 2020 met kenmerk R 2020/67 cij/gh, door de raad ontvangen op 16 oktober 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is verwikkeld in een geschil over de nalatenschap van zijn overleden moeder met zijn drie zussen en de heer O, executeur.

1.2    Verweerder treedt op, althans heeft opgetreden, als advocaat van de zussen en de executeur.

1.3    Klager heeft al eerder klachten ingediend tegen verweerder.

1.4    In de klachtzaak, die bij de raad bekend is onder nummer 3576/10.206, heeft klager gesteld dat verweerder zonder enige vorm van onderzoek of zonder vraag aan de executeur naar bewijsstukken, in opdracht van de executeur op oneigenlijke gronden tegen klager procedeert en conservatoir beslag heeft laten leggen, waardoor klager schade heeft geleden. Bij beslissing van 10 december 2010 (niet gepubliceerd) heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet hiertegen is bij beslissing van 6 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzet te laat was ingesteld.

1.5    In de klachtzaak die bij de raad bekend is onder nummer R.3771/11.173 heeft klager zich op het  standpunt gesteld dat verweerder heeft geweigerd over te gaan tot opheffing van conservatoir beslag, hoewel door middel van een vonnis van de rechtbank vast is komen te staan dat het beslag niet langer gehandhaafd kan worden. Bij beslissing van 24 augustus 2011 heeft de voorzitter van de raad deze klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet hiertegen is bij beslissing van 16 april 2012 ongegrond verklaard.

1.6    In de klachtzaak die bij de raad bekend is onder nummer 4528/14.113 heeft klager zich op het  standpunt gesteld dat verweerder onbevoegd procedures tegen hem voert en dat verweerder vexatoir beslag heeft doen leggen. Bij beslissing van 4 juni 2014 heeft de voorzitter van de raad deze klacht kennelijk ongegrond verklaard.

1.7    In een door klager tegen de executeur ingestelde procedure heeft de rechtbank op 23 mei 2016 vonnis in kort geding gewezen. De executeur werd in deze procedure bijgestaan door verweerder.

1.8    In de klachtzaak die bij de raad bekend is onder nummer 18-338/DH/RO heeft klager zich op het standpunt gesteld dat verweerder de rechtbank bewust onjuist heeft geïnformeerd, door te stellen dat hij optreedt voor de executeur in de nalatenschap, terwijl de heer O op dat moment al geen executeur meer was, en dat verweerder ten onrechte beslag heeft gelegd ten laste van klager. Het ging om de procedure waarin op 23 mei 2016 vonnis is gewezen. Bij beslissing van 18 juli 2018 heeft de voorzitter van de raad deze klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat de klachten zoals geformuleerd door klager al eerder door de tuchtrechter beoordeeld zijn en dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die het doorbreken van het beginsel van ne bis in idem rechtvaardigen. Het door klager hiertegen ingestelde verzet is op 5 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend.

1.9    Op 3 maart 2018 heeft verweerder namens zijn cliënt de heer O een verzoek tot faillietverklaring van klager ingediend.

1.10    Op 8 september 2019 heeft klager bij de deken de onderhavige, vijfde klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

2.2    Verweerder doet valse beweringen, handelt bewust frauduleus en heeft valsheid in geschrift gepleegd.

2.3    Klager heeft aan de klacht ten grondslag gelegd dat verweerder in het faillissementsverzoek van 3 maart 2018 heeft vermeld dat hij optreedt namens de heer O, in diens functie van executeur in een nalatenschap. Volgens klager is dit “de meest grove leugen die er bestaat”. Klager heeft gesteld dat verweerder zijn “wettelijk en notarieel vastgelegde rechten” met voeten treedt en dat sprake is van “onrechtmatige juridische en financiële intimidatie” door verweerder die gebruik maakt van zijn “onterecht verkregen recht tot procesvoering”. Daarnaast maakt verweerder “zich al jaren schuldig (…) aan heling, nml. het ontvangen en accepteren van gelden ter betaling van zijn declaraties (…) die middels vervreemding aan hem toekomen”. Verweerder dient alle ontvangen gelden te restitueren aan de rechthebbenden. Klager kan verder aantonen dat met de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder “overduidelijk malversaties plaatsvinden”.

2.4    In navolging van de deken vat de voorzitter de klachten als volgt samen.

a)    Verweerder heeft de rechtbank bewust onjuist geïnformeerd door de te stellen dat hij optrad namens de executeur.

b)    Op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder vinden malversaties plaats.

c)    Verweerder heeft ten onrechte beslag ten laste van klager gelegd.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

Ten aanzien van klachtonderdelen a) en c):

4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.

4.2    Klachtonderdelen a) en c) komen overeen met klachten die eerder door de raad zijn behandeld. Dit deel van de klacht is kennelijk niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van klachtonderdeel b):

4.3    Klachtonderdeel b), erop neerkomend dat malversaties plaatsvinden op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder, heeft klager niet onderbouwd en wordt door verweerder betwist, terwijl het op de weg van klager had gelegen om deze stelling aannemelijk te maken en daartoe feiten aan te voeren. Dit deel van de klacht is kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-     klachtonderdelen a) en c), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.