Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:8

Zaaknummer

20-602/DB/OB/D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Verweerder heeft erkend dat hij zonder voorafgaand overleg met de deken van cliënten V en K contante betalingen in ontvangst heeft genomen en dat hij deze gelden vervolgens “zwart” ter voldoening van de betaling van bonussen aan medewerkers van het advocatenkantoor heeft uitbetaald. Verweerder heeft erkend dat hij, zonder voorafgaand overleg met de deken, in strijd met gedragsregel 19 lid 2 heeft gehandeld door van twee cliënten een jacuzzi en zonnepanelen in ontvangst te nemen ter voldoening van declaraties, die vervolgens in de kantooradministratie werden gecrediteerd. Van bijzondere omstandigheden die deze handelwijze rechtvaardigden is de raad niet gebleken. Als uitdrukkelijk door verweerder erkend staat vast staat dat verweerder aan mrs. E en Van H bonnussen heeft uitbetaald. Deze uitbetalingen hebben plaatsgevonden door deze bedragen eerst van de holding van verweerder naar diens privé-rekening over te boeken en vervolgens van diens privé-rekening aan mrs. E en Van H. De loonheffing over deze bonussen is aldus niet betaald. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder hiermee in strijd met artikel 6.5 Voda gehandeld, hetgeen hem tuchtrechtelijk moet worden aangerekend. Op grond van de stukken, het verhandelde ter zitting en de vaststaande feiten is de raad van oordeel dat verweerder zich bij aanvaarding van opdrachten onvoldoende heeft vergewist van de identiteit van de cliënt. Dekenbezwaar deels gegrond, deels ongegrond. Schorsing van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 11 januari 2021

in de zaak 20-602/DB/OB/D

 

naar aanleiding van het bezwaar van:

 

deken

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 5 augustus 2020 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een bezwaar met kenmerk K 48|20|133K ingediend over verweerder.

1.2    Het bezwaar  is behandeld op de zitting van de raad van 2 november 2020. Daarbij waren de deken, vergezeld van mevrouw X., adjunct-secretaris van het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, en verweerder, vergezeld van diens echtgenote, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde klachtdossier met bijlagen alsook van de brief met bijlagen van verweerder d.d. 14 oktober 2020.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft van een cliënt, de heer Van de G, en van een andere cliënt respectievelijk een jacuzzi en zonnepanelen in ontvangst genomen ter voldoening van declaraties, die vervolgens in de kantooradministratie zijn gecrediteerd.

2.3    Verweerders advocatenkantoor is begin 2018 in financieel zwaar weer terecht gekomen.

2.4    In juni 2018 hebben mrs. Van H en E, destijds als advocaat werkzaam op verweerders kantoor, met verweerder een bonusregeling afgesproken. Begin 2019 bleek dat nakoming van de bonusregeling door verweerders kantoor problematisch zou zijn. Mrs. Van H en E wensten echter volledige nakoming van de bonusregeling. Verweerder heeft vergeefs getracht om met mrs. Van H en E overeenstemming te bereiken over een oplossing.

2.5    Verweerder heeft twee à drie maal contante betalingen van ongeveer € 150,-- tot € 200,-- in ontvangst genomen van cliënt de heer V. Verweerder heeft van cliënt de heer K een contante betaling van € 2.000,-- à € 3.000,-- in ontvangst genomen. De aan de deze cliënten verzonden declaraties zijn daarna in verweerders kantooradministratie gecrediteerd. Verweerder heeft de contante gelden vervolgens overhandigd aan mrs. Van H en E ter voldoening van bonussen.

2.6    Verweerder heeft in februari/maart 2019 vanuit zijn beheersmaatschappij gelden overgemaakt aan zijn privé-rekening. Vervolgens heeft verweerder van zijn privé-rekening een bedrag van € 13.441,58 aan mr. Van H en een bedrag van € 25.000,--aan mr. E overgemaakt. Over de betaling van deze bonussen is geen loonheffing afgedragen.

2.7    Mr. Van H heeft omstreeks het vertrek van mr. Van der W van verweerders kantoor in de kantooradministratie een bedrag van € 4.306,67 aan omzet geboekt naar de door hem gerealiseerde omzet. Nadat verweerder dit had ontdekt heeft hij deze omzet uit het overzicht van mr. Van H verwijderd en bij verweerders eigen omzet genoteerd.

2.8    Uiteindelijk is met zowel mr. Van H als mr. E overeenstemming bereikt over de beëindiging van het dienstverband per april/mei 2019.

2.9    Bij het in behandeling nemen van nieuwe zaken heeft verweerders kantoor in het verleden bij een particuliere cliënt genoegen genomen met toezending van een kopie van het ID-bewijs en bij een onderneming met toezending van een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

2.10    Op 7 februari 2020 heeft de deken samen met mevrouw X. voornoemd, en drs. Y. van de unit FTA (Financieel Toezicht Advocatuur) een bezoek gebracht aan verweerders kantoor, omdat de deken signalen had ontvangen dat sprake zou zijn van onregelmatigheden op verweerders kantoor. Van het bezoek is een verslag opgesteld, dat is geaccordeerd door verweerder.

 

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1. zich schuldig heeft gemaakt aan onregelmatigheden met contante betalingen;

2. voldoening van declaraties anders dan in geld heeft aanvaard;

3. omzet van een advocaat van zijn kantoor naar zijn eigen omzet heeft geboekt zonder dat hij daar recht op had;

4. loonheffing over bonussen van het personeel niet heeft betaald;

5. werkzaamheden voor cliënten verricht en door zijn kantoorgenoten laat verrichten terwijl voorafgaand niet op de voorgeschreven manier de identiteit van de cliënten is vastgesteld.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de tuchtrechtelijke verwijten van de deken grotendeels erkend. Voor zover uit de door verweerder aan de deken en ter zitting van de raad gegeven toelichting enig verweer kan worden afgeleid, zal de raad hierna, waar nodig, op dat verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het dekenbezwaar heeft -onder meer- betrekking op de kernwaarde (financiële) integriteit zoals die is vastgelegd in artikel 10a van de Advocatenwet. De kernwaarde (financiële) integriteit brengt mee dat een advocaat zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.2    Onderdeel 1

    De deken verwijt verweerder handelen in strijd met de artikelen 6.5 en 6.27 Voda. In artikel 6.5 Voda is de verplichting van de advocaat vastgelegd om zijn administratie op ordelijke wijze te voeren. In artikel 6.27 Voda zijn regels vastgelegd omtrent de ontvangst en betaling van contante gelden. Contant betalingsverkeer dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Uitgangspunt is dat een advocaat in het kader van zijn praktijkuitoefening betalingen giraal verricht (lid 1 van artikel 6.27 van de Voda). Artikel 6.27 lid 2 Voda creëert een uitzondering op dit uitgangspunt, namelijk dat de advocaat in kader van zijn praktijkuitoefening contante betalingen mag verrichten of aanvaarden indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen.

5.3    Verweerder heeft erkend dat hij zonder voorafgaand overleg met de deken (artikel 6.27 lid 3 Voda) van cliënten V en K contante betalingen in ontvangst heeft genomen en dat hij deze gelden vervolgens “zwart” ter voldoening van de betaling van bonussen aan medewerkers van het advocatenkantoor heeft uitbetaald. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, nu de door hem naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, dat zijn kantoor in financieel zwaar verkeerde terwijl zijn medewerkers aandrongen op nakoming van de bonusregeling, onvoldoende zijn geweest om de contante betalingen te rechtvaardigen. Onderdeel 1 van het dekenbezwaar is op grond van het voorgaande gegrond.

5.4    Onderdeel 2

    Op grond van gedragsregel 19 lid 2 lid is het een advocaat niet toegestaan voldoening van zijn declaraties anders dan in geld te aanvaarden, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts in overleg met de deken. Verweerder heeft erkend dat hij, zonder voorafgaand overleg met de deken, in strijd met deze gedragsregel heeft gehandeld door van twee cliënten een jacuzzi en zonnepanelen in ontvangst te nemen ter voldoening van declaraties, die vervolgens in de kantooradministratie werden gecrediteerd. Van bijzondere omstandigheden die deze handelwijze rechtvaardigden is de raad niet gebleken. Aldus heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Ook onderdeel 2 van het dekenbezwaar is gegrond.

5.5    Onderdeel 3

    De deken verwijt verweerder dat hij omzet van een advocaat van zijn kantoor naar zijn eigen omzet heeft geboekt zonder dat hij daar recht op had. Verweerder heeft de feitelijke grondslag van dit verwijt erkend maar heeft toegelicht dat medewerker Van H deze omzet zonder recht van medewerker Van der W naar zichzelf had toegeschreven om aldus een hogere bonus voor zichzelf te genereren. Omdat de grootboekrekening van medewerker Van der W na diens vertrek van het kantoor reeds was gesloten, heeft verweerder de omzet bij diens eigen omzet geboekt.

5.6    De raad is van oordeel dat, gelet op de door verweerder gegeven toelichting en het feit dat niet is gebleken dat ten gevolge van verweerders handelen enig nadeel is ontstaan, het handelen van verweerder weliswaar een administratieve onzorgvuldigheid vormt, maar niet van dien aard is dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad zal onderdeel 3 van het dekenbezwaar dan ook ongegrond verklaren. 

5.7    Onderdeel 4

    Als door verweerder erkend staat vast staat dat verweerder aan mrs. E en Van H bonnussen heeft uitbetaald. Deze uitbetalingen hebben plaatsgevonden door deze bedragen eerst van de holding van verweerder naar diens privé-rekening over te boeken en vervolgens van diens privé-rekening aan mrs. E en Van H. De loonheffing over deze bonussen is aldus niet betaald. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder hiermee in strijd met artikel 6.5 Voda gehandeld, hetgeen hem tuchtrechtelijk moet worden aangerekend. Onderdeel 4 van het dekenbezwaar is daarmee gegrond.

5.8    Onderdeel 5

    Op grond van artikel 7.1 lid 1 Voda vergewist de advocaat zich van de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval tevens van de identiteit van de tussenpersoon die de opdracht namens de cliënt verstrekt, tenzij de aard of de omstandigheden van de zaak dit onmogelijk maken.

5.9    Op grond van de stukken, het verhandelde ter zitting en de vaststaande feiten is de raad van oordeel dat verweerder zich bij aanvaarding van opdrachten onvoldoende heeft vergewist van de identiteit van de cliënt. Verweerder heeft immers erkend dat zijn kantoor in het verleden bij het in behandeling nemen van nieuwe zaken genoegen heeft genomen met toezending van een ID-bewijs of uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Aldus heeft verweerder niet op de voorgeschreven wijze vastgesteld wie de cliënten waren. Ook onderdeel 5 van het dekenbezwaar is derhalve gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, heeft verweerder met zijn handelen door schending van genoemde regels niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 en bovendien financieel niet integer gehandeld in de zin van artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet. Verweerders handelen schaadt het vertrouwen in de advocatuur. Naar het oordeel van de raad is een schorsing in de uitoefening van de praktijk passend en geboden.

6.2    De omstandigheden dat verweerder volledige medewerking heeft verleend aan het onderzoek van de deken en spijt heeft betuigd van zijn handelen mede in aanmerking genomen zal de raad een deel van deze schorsing opleggen in de voorwaardelijke vorm.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer..

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de onderdelen 1, 2, 4 en 5 van het dekenbezwaar gegrond;

- verklaart onderdeel 3 van het dekenbezwaar ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, op;

-    bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-        stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 2 jaar.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. A. Groenewoud en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.

 

Griffier                                     Voorzitter