Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:89

Zaaknummer

190219

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening in echtscheidingsprocedure. Het is niet gebleken dat verweerster klager onjuist heeft geadviseerd bij de berekening van de partneralimentatie. Niet is gebleken dat de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat is geweest. Klager is, anders dan hij stelt, niet overvallen door een plotselinge en ongemotiveerde wijziging in de advisering door verweerster. Klacht op alle onderdelen ongegrond. Bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

BESLISSING

van 6 april 2020

in de zaak 190219

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 15 juli 2019, gewezen onder nummer 18-471. Deze beslissing is op 15 juli 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:153.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van 8 oktober 2019, waarbij klager van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 8 oktober 2019 per e-mail en op 31 oktober 2019 per post door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift van 8 december 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 10 februari 2020. Klager en verweerster zijn verschenen en hebben het woord gevoerd aan de hand van door hen overhandigde pleitaantekeningen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klager verkeerd voor te lichten over de wijze van vaststelling van partneralimentatie, waardoor klager financieel is benadeeld.

Toelichting:

Volgens klager heeft verweerster altijd aangegeven dat uitsluitend de zogenoemde hofnorm of 60%-norm van het gezinsinkomen leidend is bij bepaling van de behoefte van een ex-partner. Verweerster heeft klager (sub 1) nooit verteld dat hij van de vrouw kon eisen dat zij haar behoefte aan alimentatie met daadwerkelijke kosten van levensonderhoud diende te onderbouwen (maatwerk) en dat de rechter dat dan betrekt bij de vaststelling van de partneralimentatie. Verweerster heeft ook nagelaten om zijn zaak, zoals blijkt uit de correspondentie met de advocaat van de vrouw, in het kader van de onderhandelingen vanuit de juiste insteek met betrekking tot haar behoefte te benaderen. Daarnaast (sub 2) heeft verweerster ook verzuimd om aan klager te vertellen dat bij berekening van de partneralimentatie alleen het eigen aandeel van klager in de totale bedrijfswinst van de maatschap, dus 75%, in de berekeningen meegenomen hoefde te worden; niet 100%. Aan de vrouw kwam immers de resterende 25% toe van de bedrijfswinst conform de afspraken in hun man-vrouwmaatschap;

b)    klager bij herhaling en ten onrechte voor te houden dat klager een hogere partneralimentatie dan door hem aangeboden zou moeten betalen als klager de alimentatie door de rechter zou laten vaststellen.

Toelichting:

Dat verweerster aan klager onjuiste informatie heeft gegeven als verweten blijkt uit verschillende overgelegde e-mails, waaronder die van 13, 23 en 26 mei 2014 met de bijgevoegde berekening en van 22 juli 2014. Volgens verweerster kon op basis van haar berekeningen de door klager te betalen partneralimentatie zelfs nog uitkomen op € 11.528,- per maand. Als gevolg van haar verkeerde advisering heeft klager sinds de ontbinding van de man-vrouwmaatschap per 1 januari 2015 een onnodig hoge voorlopige partneralimentatie van € 6.500,- per maand aan de vrouw moeten betalen, hetgeen door verweerster voorkomen had kunnen en moeten worden door klager sneller te adviseren om de beslissing aan de rechter voor te leggen. Dat verweerster hierbij de plank volledig mis heeft geslagen blijkt uit zowel de beschikking van de rechtbank van 9 december 2015 als van het gerechtshof van 25 juli 2017, waarbij uiteindelijk ten laste van klager veel lagere partneralimentatiebedragen zijn vastgesteld;

c)    onredelijk lang met de advocaat van zijn ex-partner te onderhandelen over een tekst van het echtscheidingsconvenant en tevens te dralen met de opzegging van de man-vrouwmaatschap, waardoor de vrouw langer heeft meegedeeld in de bedrijfswinst en zij in plaats van recht op 25% van de praktijkwinst recht heeft gekregen op de helft van het saldo van de bankrekeningen, waardoor klager onnodig schade heeft geleden.

Toelichting:

Verweerster heeft onredelijk lang met de advocaat van de vrouw onderhandeld over de tekst van het convenant, in het bijzonder over de precieze invulling van het rekenmodel behorende bij de 60%-hofnorm en het niet-wijzigingsbeding, en zich daarbij hoofdzakelijk laten leiden door de wensen van de vrouw; niet die van klager. Al die tijd heeft verweerster klager ook niet gewezen op de nadelen voor hem van een dergelijk lange doorlooptijd en op de te verwachten alimentatiebeschikking door de rechtbank. Als zij dat wel had gedaan, dan had klager haar eerder verzocht om de rechter uitspraak te laten doen. Door dat na te laten, is zij tekortgeschoten in haar zorg jegens klager en heeft hij schade geleden;

d)    onvoldoende voortvarend haar werkzaamheden te doen, terwijl klager haar herhaaldelijk heeft moeten aansporen om zijn belangen te behartigen.

Toelichting:

Op 9 april 2014 heeft verweerster aan de advocaat van de vrouw wel aangekondigd dat de maatschap moet worden ontbonden, maar heeft het vervolgens op de lange baan geschoven. Daardoor heeft klager op 13 oktober 2014 zelf de man-vrouwmaatschap maar per 1 januari 2015 opgezegd. Door het dralen van verweerster heeft de vrouw nog een half jaar langer kunnen meedelen in de opbrengsten van de praktijk dan nodig was geweest, wat financieel nadelig is geweest voor klager. Daarnaast heeft klager verweerster op 26 februari 2014 en op 13 oktober 2014 moeten aansporen om zijn belangen weer te gaan behartigen. Ook uit de e-mail van 22 juli 2014 is klager gebleken dat andere zaken van verweerster voorrang hadden boven zijn zaak, met als gevolg onnodige vertraging en kosten voor klager;

e)    klager tegenstrijdig te adviseren over een niet-wijzigingsbeding door een dergelijk beding in eerste instantie in haar e mail van 13 mei 2014 af te raden, maar op 19 februari 2015 klager ineens aan te raden om het concept-echtscheidingsconvenant te ondertekenen, terwijl daarin juist wel een niet-wijzigingsbeding was opgenomen dat nauwelijks afweek van het eerste concept van 26 september 2014.

Toelichting:

Zonder enige uitleg is verweerster in een paar maanden klager ineens vanaf 19 februari 2015 anders gaan adviseren over een niet-wijzigingsbeding in het convenant. Verweerster is met de advocaat van de vrouw blijven onderhandelen, die belang had bij tijd rekken. Na een aantal vruchteloze pogingen om het niet-wijzigingsbeding uit het convenant te houden heeft verweerster  haar bezwaren daartegen ineens laten varen, wat ten nadele van klager is geweest;

f)    niet bereid om met klager in gesprek te gaan over de door hem geleden schade, die door klager is geleden door haar ondeugdelijke adviezen en haar ondeugdelijk onderhandelingsresultaat, en elke verantwoordelijkheid van de hand te wijzen.

Toelichting:

Verweerster is aantoonbaar tekortgeschoten in de uitvoering van haar werkzaamheden, terwijl zij voor die werkzaamheden aanzienlijk heeft gedeclareerd en betaald heeft gekregen. Zij wijst in haar brieven van 23 mei 2014, 1 april 2015 en 20 december 2017 ten onrechte elke verantwoordelijkheid van de hand en is niet bereid om met klager in gesprek te gaan over de door hem geleden schade.

 

4    FEITEN

4.1    Voor de beoordeling gaat het hof net als de raad uit van de navolgende feiten (hernummerd).

4.2    Klager heeft zijn huisartsenpraktijk met zijn toenmalige echtgenote gevoerd in de vorm van een man-vrouwmaatschap, waarbij 75% van de totale inkomsten aan klager toekwamen en de overige 25% aan de toenmalige echtgenote (hierna verder: de vrouw).

4.3    Begin 2013 heeft klager zich tot verweerster gewend met het verzoek om zijn belangen te behartigen in zijn echtscheiding. Nadat mediation niet mogelijk was gebleken, heeft klager op 10 juli 2013 aan verweerster de opdracht gegeven om een echtscheidingsprocedure te beginnen.

4.4    Op 28 november 2013 heeft verweerster namens klager bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.

4.5    Per e-mail van 29 januari 2014 heeft verweerster haar excuses aan klager aangeboden voor het uitblijven van een vlotte reactie vanwege ziekte. Daarnaast heeft zij hem toegezegd het verweerschrift van de vrouw na ontvangst daarvan door te zullen sturen en een opzet te zullen maken voor de afwikkeling van de boedel.

4.6    Op 29 januari 2014 heeft de advocaat van de vrouw een verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig verzoek tot vaststelling van partneralimentatie ter hoogte van € 10.000,- per maand bij de rechtbank ingediend. Verweerster heeft dit processtuk op 30 januari 2014 aan klager doorgestuurd.

4.7    Per e-mail van 30 januari 2014 heeft verweerster aan klager laten weten dat het namens de vrouw gedane voorstel over haar verdiencapaciteit niet aantrekkelijk is en voorgesteld om een tegenvoorstel te doen. Mocht de vrouw niet met dat tegenvoorstel instemmen, dan zou geprocedeerd moeten worden. Daarnaast heeft zij aan klager gemeld:

“Indien tegen de puur cijfermatige berekening van de behoefte (de zogenaamde “Hofmethode”, waarbij de behoefte wordt gesteld op 60% van het netto besteedbaar inkomen) bezwaar wordt gemaakt, zal de wederpartij moeten onderbouwen hoe men tot het door hen gestelde bedrag komt. Men zal dus moeten aangeven hoeveel men besteed aan boodschappen, energie, verzekeringen, woonlasten, uitjes en dergelijke. In een procedure zelf hebben we omtrent de behoefte al het volgende gesteld. (…).”

4.8    Per e-mail van 26 februari 2014 om 7:01 uur heeft klager aan verweerster gevraagd waarom hij na drie maanden na 29 november 2013 nog niets van haar had gehoord over de voortgang in zijn echtscheidingsprocedure. Diezelfde dag om 12:47 uur heeft verweerster aan klager per e-mail laten weten dat zij actie zal ondernemen, waarbij zij klager ook heeft laten weten dat zij op basis van de kort daarvoor van klager ontvangen stukken op korte termijn een concept-verweerschrift zal maken en deze ter goedkeuring aan klager zal toesturen.

4.9    Verweerster heeft, na verkregen instemming van klager, op 19 maart 2014 een verweerschrift ingediend tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw.

4.10    Per e-mail van 9 april 2014 heeft verweerster de advocaat van de vrouw gewezen op een aantal aandachtspunten. In diezelfde e-mail heeft verweerster namens klager de maatschapsovereenkomst met de vrouw opgezegd per 9 mei 2014 en de vrouw daarmee, behoudens andersluidend tegenbericht, akkoord vertrouwd.

4.11    Bij brief van 16 april 2014 aan verweerster heeft de advocaat van de vrouw (onder andere) meegedeeld alleen met de opzegging van de maatschapsovereenkomst door klager akkoord te gaan indien daar een ‘voorlopige’ partneralimentatie van € 6.300,- per maand van klager aan de vrouw tegenover zou staan.

4.12    Op 7 mei 2014 heeft vervolgens tussen partijen en hun advocaten een viergesprek plaatsgevonden. De beslissing over de opzegging van de maatschapsovereenkomst is toen tussen partijen aangehouden. In afwachting van de resultaten van deze onderhandelingen heeft de rechtbank de op 7 mei 2014 geplande mondelinge behandeling en daarmee de verdere behandeling van de zaak op verzoek van partijen aangehouden.

4.13    Naar aanleiding van het viergesprek op 7 mei 2014 heeft verweerster bij haar e-mail van 13 mei 2014 aan klager een proefberekening gestuurd. In de e-mail heeft verweerster onder meer toegelicht dat zij in die proefberekening is uitgegaan van een bruto-inkomen van klager van € 240.000,- op basis van de voorhanden zijnde jaarstukken uit (peiljaar) 2012. Daarbij heeft zij klager erop gewezen dat 1) op voornoemd inkomen nog een correctie dient te worden toegepast ten aanzien van de kosten van een nieuwe administratieve kracht, 2) dat hij nog duidelijkheid moet geven over de inzet van een andere arts in 2012 en 3) dat op basis van deze onvolledige proefberekening, na betaling van bijdragen voor de kinderen, klager een maximale draagkracht zou hebben van € 6.270,- per maand voor partneralimentatie. Aangezien klager in dat geval netto per maand minder zou overhouden dan de vrouw, heeft verweerster aan klager voorgesteld om in het kader van de onderhandelingen aan de vrouw een lager bedrag aan partneralimentatie aan te bieden, te weten een bedrag van circa € 4.500,- tot € 5.000,- per maand. Daarnaast heeft zij aan klager het volgende gemeld:

“De afweging die je in de onderhandeling altijd moet maken is bedenken wat de rechter zou doen. Ik denk dat de rechter hoger kan uitkomen wanneer de cijfers strikt worden gevolgd. Te maken kosten zullen we moeten aantonen, anders dan met enkel een berekening. Er zullen onderliggende stukken – bv contract met arts – moeten zijn om dit bewijsbaar te maken. (…)

Ik denk dat we best wel wat lager kunnen gaan zitten met de alimentatie. Drukmiddel is natuurlijk het feit dat je vrouw graag een niet-wijzigingsbeding wil, maar daarvan is ze toch echt afhankelijk van jou. Juridisch gezien kan dit niet worden afgedwongen. Ik raad het ook niet aan. (…)

Op het moment dat je de praktijk van de hand zou gaan doen, dient er evenzeer een herberekening plaats te vinden, indien dan nog behoefte aan alimentatie bestaat. (…)”

4.14    Met haar e-mail van 23 mei 2014 heeft verweerster gereageerd op een e-mail van klager van 19 mei 2014 en daarin is zij ingegaan op de voor- en nadelen van een tegenvoorstel aan de vrouw. Daarnaast heeft zij klager laten weten:

“Het feit dat je vrouw geen woonlasten zal hebben is natuurlijk een keuze die zij maakt en los staat van haar/jouw behoefte. De behoefte is gerelateerd aan jullie besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk, hetgeen volgens mijn berekening dan zou uitkomen op een bedrag van € 11.528 bruto per maand. Daarbij is niet relevant of dit daadwerkelijk is verteerd of is gespaard. Dit alles is natuurlijk geredeneerd naar de maatstaven zoals door de rechtbanken en gerechtshoven gehanteerd. Alternatief is nog dat we verzoek[en] aan te geven wat je vrouw daadwerkelijk nodig is, maar als ik haar advocaat was zou ik haar dat niet adviseren. (…)

Waar het om gaat is dat jij een beslissing zult moeten nemen over op welk bedrag je de onderhandelingen wilt insteken. Te hoog is niet slim, maar te laag evenmin. Je ziet en begrijpt dat alimentatie niet eenduidig is.

Denk erover na en laat me na het weekend weten – dat kan ook telefonisch – wat je insteek wordt.”

4.15    Per e-mail van 26 mei 2014 heeft verweerster aan de advocaat van de vrouw een tegenvoorstel gedaan ten aanzien van de hoogte van de partneralimentatie en daarin voorts aangegeven dat klager bereid is om onder de genoemde specifieke voorwaarden partneralimentatie gedurende 12 jaar aan de vrouw te betalen. Daarbij heeft verweerster voorgerekend dat klager, naast de te betalen bijdragen voor de kinderen, op basis van een bedrijfsresultaat van klager van € 240.000,- de draagkracht heeft om € 6.270,- per maand aan partneralimentatie te betalen. Omdat de vrouw dan netto meer per maand te besteden zou hebben dan klager, terwijl die daarvoor wel moet werken, heeft verweerster namens klager voorgesteld om € 5.000,- per maand aan partneralimentatie te betalen met een afbouw van € 500,- per maand, voor het eerst in 2016. Dit laatste is afhankelijk van de resultaten van de inspanningsverplichting van de vrouw om een positie op de arbeidsmarkt te verwerven.

4.16    Als bijlage bij haar e-mail van 27 juni 2014 heeft verweerster aan klager de fax van de advocaat van de vrouw toegezonden en gemeld dat daaruit weinig beweging van hun kant blijkt, zeker niet wat betreft de bereidheid van de vrouw om zelf inkomsten te verwerven. Voorts heeft zij aan klager geschreven:

“Realiteit is natuurlijk dat je nu een fikse alimentatie zou kunnen betalen, maar ik zal je met klem ontraden om een niet-wijzigingsbeding af te sluiten. Dan zit je gewoon vast aan een dergelijk bedrag. De eerste keus die nu feitelijk voorligt is of je verder wil onderhandelen – er is denk nog wel ruimte, zij het beperkt – of dat je er voor kiest de alimentatie vooralsnog door de rechtbank vast te laten stellen.

Daarnaast verzoek ik je mij mee te delen of je wilt dat ik nu de maatschap maar geheel officieel opzeg – maar dan zul je je echtgenote ook in alle opzichten op een zijspoor moeten zetten om te laten zien dat het je menens is – of dat je het nog even wilt aanzien. Wordt ze per direct financieel “kaltgestellt” dan verwacht ik dat de wederpartij een spoedvoorziening gaat vragen (voorlopige vaststelling alimentatie). (…).

Graag van je vernemend.”

4.17    Daarop heeft klager per e-mail van 29 juni 2014 gereageerd. Daarin heeft hij verweerster meegedeeld dat indien er nog voldoende onderhandelingsruimte is, hij nog steeds wil proberen om in onderling overleg tot een vergelijk te komen en heeft hij voorgesteld om 30 september 2014 als ultimatum te stellen. Voorts heeft hij gereageerd op de datum van opzegging van de maatschap, voorgesteld om dat mogelijk per datum ultimatum te laten ingaan, en inhoudelijk gereageerd op de fax van de advocaat van de vrouw. Voorts heeft klager geschreven: “In de eerste alinea geeft [de advocaat van de vrouw] aan dat we haars inziens, als we het op een procedure aan laten komen, aan het kortste eind zullen trekken. Heeft ze daar een punt of is dit bluf?”

4.18    Per e-mail van 22 juli 2014 heeft verweerster aan klager haar excuses aangeboden voor uitblijven van een reactie vanwege extreme drukte in aanloop naar de vakanties en klager (onder andere) het volgende laten weten:

“1. Als we het op een procedure laten aankomen zal de alimentatie zeker hoger uitkomen dan door ons geboden, maar of het zonder meer uitkomt op het door [mr. D] berekende bedrag waag ik te betwijfelen. Het gaat bij alimentatie niet alleen om de getallen, maar ook om het wegen van factoren. Wat is redelijk en billijk. Ik ben van mening dat het niet redelijk is dat jouw besteedbare inkomen lager zou komen te liggen dan dat van je ex-echtgenote. Waarom zou geen rekening mogen worden gehouden met de kosten van een extra administratieve kracht, arts en wellicht een andere uitbreiding in verband met een bij deze tijd passende praktijkvoering, naar ik begreep in het verleden vaak tegengehouden c.q. vertraagd door je ex-echtgenote. Vraag blijft uiteraard hoe de rechter weegt, hetgeen dan tevens een onzekere factor is. (…)

Ik zou de maatschap nu formeel kunnen opzeggen, maar wellicht is het verstandig dat je dit zelf even informeel aankondigt, dit om de zaak niet onnodig op scherp te zetten.

De vraag is nu of en in welke mate je wilt (mee)bewegen om alsnog in onderling overleg uit te kunnen komen. Het is feitelijk wel een beetje “koehandel’, maar daar is ook niets mis mee. Wellicht is het verstandig om morgen nog even te overleggen, met name over de te bieden bedragen? (…).”

4.19    Op 29 augustus 2014 heeft een vervolggesprek tussen partijen en hun advocaten plaatsgevonden, waarbij in hoofdlijnen afspraken zijn gemaakt over de inhoud van het echtscheidingsconvenant waaronder over de partneralimentatie.

4.20    Per e-mail van 1 oktober 2014 heeft klager zijn gedachten met verweerster gedeeld over het besproken convenantvoorstel van de advocaat van de vrouw. Daarin heeft hij ook zijn visie gegeven op het in dat convenant opgenomen - weliswaar uitgewerkte - niet-wijzigingsbeding en aangegeven dat juist niet te willen vanwege de daaraan verbonden risico’s. Voorts heeft hij verweerster gevraagd om de advocaat van de vrouw aan te sporen om snel met een concept-convenant te komen.

4.21    Per e-mail van 13 oktober 2014 om 13:34 uur heeft klager aan verweerster laten weten dat hij geïrriteerd is dat de afwikkeling van zijn echtscheiding zo lang duurt, deels gelegen bij de vertraging door de vrouw, maar ook door verweerster en klager zelf. Om de zaak in een stroomversnelling te krijgen heeft klager voorgesteld om de maatschap per 1 januari 2015 op te zeggen en een bedrag van circa € 4.000,- aan de vrouw te betalen en gevraagd om het probleem met de gemeenschappelijke rekeningen op te lossen.

4.22    Per e-mail van 13 oktober 2014 om 19:46 uur heeft verweerster aan klager laten weten dat zij had toegezegd om tegen het weekend met een opzet te komen maar dat dit door een aantal spoedzaken helaas niet was gelukt, temeer omdat nog veel moest worden veranderd aan het eerste concept. In die e-mail heeft zij toegezegd om de volgende dag een aangepast concept toe te sturen. Zoals valt af te leiden uit dat aan klager gezonden echtscheidingsconcept – gedateerd 13 oktober 2014 en geadresseerd aan de advocaat van de vrouw met het watermerk ‘concept’ – heeft verweerster voorstellen gedaan tot aanpassing van de bepalingen over de onderhoudsbijdrage voor de kinderen, over de behoeftigheid van de vrouw en haar inspanningsverplichting om deels in haar eigen behoefte te voorzien en heeft zij voorgesteld om in het convenant een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de partneralimentatie op te nemen, waarvan alleen op grond van de uitzonderingsbepaling van artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek kan worden afgeweken.

4.23    Per e-mail van 30 oktober 2014 heeft verweerster aan klager voorgesteld dat hij uiterlijk voor 1 december 2014 tegen 1 januari 2015 de maatschapsovereenkomst opzegt, heeft zij daartoe een tekstsuggestie gedaan, en klager geadviseerd om die opzegging per aangetekende brief te doen. Daarnaast heeft zij klager gevraagd haar te informeren hoeveel tijd ze nog nodig zullen hebben in verband met de uitlating die, samen met de advocaat van de vrouw, bij de rechtbank moet worden gedaan over verdere aanhouding van de zaak vanwege de onderhandeling of de voortzetting van de procedure.

4.24    Per e-mail van 31 oktober 2014 heeft verweerster de advocaat van de vrouw geïnformeerd over het standpunt van klager over het door de advocaat van de vrouw laatstelijk opgestelde convenant, meegedeeld dat klager de gehele echtscheiding in een convenant wil regelen, een en ander conform het eerder door verweerster aan klager gestuurde concept-convenant als genoemd onder 4.22 hiervoor, en aan de advocaat van de vrouw verzocht om op haar voorstel ten aanzien van het convenant te reageren.

4.25    Per e-mail van 30 november 2014 heeft klager aan verweerster laten weten dat hij de man-vrouwmaatschap met de vrouw heeft opgezegd per 1 januari 2015.

4.26    Per e-mail van 16 december 2014 heeft klager aan verweerster gemeld dat de ontbinding van de maatschap per 1 januari 2015 een feit is, zich afgevraagd hoe praktisch te handelen met de twee en/of-rekeningen met de vrouw en voorgesteld om hetgeen op de niet-zakelijke rekening staat met de vrouw te delen vóór 1 januari 2015 en voorts:

“ Dan gaat het erom dat [de vrouw] vanaf dat moment niet over de rekeningen zou mogen beschikken in welk geval ik haar, neem ik aan, alimentatie moet gaan betalen. Moeten we dan het bedrag maar nemen waar al overeenstemming over is? (…).”

4.27    Vanaf 1 januari 2015 heeft klager een voorlopige partneralimentatie van € 6.500,- per maand aan de vrouw betaald.

4.28    Op 17 februari 2015 heeft tussen de advocaat van de vrouw en verweerster, na daartoe verkregen instemming van klager, een gesprek plaatsgevonden om de laatste geschilpunten van het concept-convenant af te ronden.

4.29    Per e-mail van 18 februari 2015 heeft de advocaat van de vrouw aan verweerster laten weten dat zij naar aanleiding van hun bespreking op 17 februari 2015 het echtscheidingsconvenant heeft aangepast, dat aangepaste concept alvast heeft bijgevoegd zodat beide advocaten deze laatste versie snel met hun cliënten kunnen bespreken, in de verwachting dat voor 24 februari 2015 overeenstemming kan worden bereikt. In dit laatste concept-echtscheidingsconvenant is, voor zover relevant, (vet gedrukt is cursieve tekst in het concept van 1 februari 2015; opmerking hof) opgenomen:

“2. Bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw:

De vrouw acht haar kansen op de arbeidsmarkt beperkt, daar haar in het verleden genoten opleiding sterk verouderd is en niet meer toereikend is om een baan te verwerven met een relevant inkomen en de vrouw sedert de duur van haar huwelijk geen inkomsten uit arbeid elders heeft genoten. De vrouw heeft weliswaar in de tussen partijen bestaande maatschap van de huisartsenpraktijk de administratie verricht, maar zij kan niet bogen op diploma’s behorend bij een dergelijke functie. Bovendien is door de echtscheiding ook het maatschapsverband tussen partijen beëindigd en de praktijk wordt door de man voortgezet, waarmee het door de vrouw daaruit genoten inkomen is komen te vervallen. In de jaren 2010, 2011 en 2012 (welke ten deze als uitgangspunt zijn genomen) bedroeg de gemiddelde winst € 278.894,-- bruto per jaar. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de man op basis van vorenstaande omstandigheden voor de geldende wettelijke duur van 12 jaar aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal voldoen met in achtneming van het hierna bepaalde:

3. De man zal ten titel van levensonderhoud aan de vrouw voldoen:

een eerste periode van 5 jaar een bedrag ad € 6500,-- per maand;

een tweede periode van 4 jaar een bedrag ad € 5000,-- per maand;

een derde periode van 3 jaar een bedrag van € 4000,-- per maand;

Al deze bedragen zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2016.

4. Voormelde periode is ingegaan op 1 januari 2015 (gelijk vallend met beëindiging van de maatschap), onder de voorwaarde dat de echtscheiding zo spoedig mogelijk wordt uitgesproken en deze zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand voor 1 mei 2015. (…)

5. Partijen komen overeen dat voormelde in artikel 3 genoemde alimentatieverplichting niet bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken op basis van gewijzigde omstandigheden, dan wel dat deze vanaf het begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven zal hebben voldaan, tenzij:

- [klager] langdurig arbeidsongeschikt wordt en alleen is aangewezen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en daardoor zijn inkomen zo drastisch is gedaald dat de draagkracht van [klager] niet meer toereikend is om voormelde alimentatie te voldoen;

- [klager] ten gevolge van een periode van arbeidsongeschiktheid dusdanig is overbelast dat het niet langer gevergd kan worden dat [klager] zijn praktijk nog zelfstandig uitoefent en hij derhalve in een groepspraktijk zijn werkzaamheden zal voortzetten, waarbij zijn inkomen zo drastisch daalt dat daardoor de draagkracht van [klager] ontoereikend is om de alimentatie te voldoen;

- het bekostigingsstelsel in de zorg dusdanig wordt gewijzigd dat daarmee de inkomsten van [klager] aantoonbaar teruglopen en hij daardoor op een dusdanig inkomensniveau komt te zitten dat de draagkracht ontoereikend is geworden om voormeld alimentatie bedrag te voldoen. (…)”

4.30    Per e-mail van 19 februari 2015 heeft verweerster aan klager de laatste versie van het echtscheidingsconvenant gestuurd. Daarbij heeft zij heeft opgemerkt dat daarin volgens haar de tussen partijen gemaakte afspraken, op een paar kleine woordjes na, juist zijn weergegeven, dat de vrouw ermee akkoord gaat en heeft daarbij aan klager voorgesteld om snel telefonisch overleg te hebben, zodat zij daarna samen met de advocaat van de vrouw de rechtbank kan informeren over de stand van zaken.

4.31    Klager heeft hierna, op advies van verweerster vanwege zijn twijfels, een second opinion gevraagd over het echtscheidingsconvenant. Op 30 maart 2015 heeft klager aan verweerster laten weten dat mr. S zijn belangen in de echtscheidingsprocedure verder zal gaan behartigen.

4.32    Per e-mail van 1 april 2015 heeft verweerster aan klager laten weten dat zij het betreurt dat hij pas op dat moment zijn onvrede heeft geuit over haar werkzaamheden. In die e-mail heeft zij hem ook laten weten zijn standpunt daarover niet te delen, dat zij hem bij herhaling de voors en tegens heeft voorgehouden van het maken van een deal of van het vragen van een uitspraak bij de rechter, daarbij expliciet aangevend dat zij zelf geen voorstander van een niet-wijzigingsbeding is. Omdat klager bij voortduring, mondeling en schriftelijk, had aangegeven dat een regeling in der minne zijn voorkeur had, zijn de onderhandelingen door haar voortgezet, zelfs na gerezen twijfels van zijn kant. Die beslissing lag bij klager. Voorts heeft zij in deze e-mail gemotiveerd betwist dat zij onvoldoende voortvarend voor klager zou hebben gewerkt.

4.33    Blijkens de beschikking van 9 december 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft verweerster zich - als zijn toenmalige advocaat - namens klager primair op het standpunt gesteld dat de vrouw de door haar gestelde behoefte niet heeft onderbouwd, terwijl klager de door de vrouw gestelde behoefte gemotiveerd heeft betwist. Voorts blijkt uit de beschikking dat verweerster subsidiair en meer subsidiair namens klager heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw veel lager is, dan wel dat klager een maximale draagkracht heeft waarbij tevens een jusvergelijking dient te worden gemaakt.

De rechtbank heeft in deze beschikking, voor zover relevant, het volgende overwogen:

“Nu [klager] reeds bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 20 maart 2014, van zijn vorige advocaat [verweerster] heeft gesteld dat de vrouw haar behoefte niet juist heeft onderbouwd en de huidige advocaat van [klager] de bepaling van de behoefte aan de hand van de zogenoemde Hofnorm gemotiveerd heeft bestreden, had het op de weg van de vrouw gelegen haar behoefte nader te specificeren en te onderbouwen met relevante stukken. De stelling van de vrouw dat de Hofnorm tot 29 oktober 2015 nooit is bestreden wordt dan ook niet gevolgd. Ook ter zitting heeft de vrouw nagelaten haar behoefte nader te onderbouwen en heeft zij slechts volstaan met een verwijzing naar de Hofnorm. (…)

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw haar behoefte, tegenover de gemotiveerde betwisting door [klager], onvoldoende heeft onderbouwd, met name nu [klager] uitgebreid heeft gesteld dat de vrouw niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar de 60% norm.

Het is voor [het] de rechtbank derhalve niet mogelijk de (eventuele) aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage vast te stellen. Dit komt voor risico van de vrouw. Het enige aanknopingspunt dat de rechtbank heeft voor de behoefte van de vrouw is de draagkracht van [klager].

Gebleken is dat gedurende het huwelijk van partijen er sprake was van een traditioneel rollenpatroon waarbij [klager] de kostwinner was. (…)

De rechtbank is van oordeel dat anno 2015 van de vrouw op korte termijn in redelijkheid verwacht mag worden dat zij € 500,- per maand netto kan verdienen, hetwelk overigens nagenoeg overeenkomt met eenzelfde bedrag bruto. (…)

De rechtbank zal daarom de hierna te berekenen draagkracht van [klager] verminderen met een bedrag van € 500,- per maand en de door [klager] aan de vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen op de uitkomst daarvan. (…)”

Op basis van een gemiddelde winst uit onderneming van klager over de jaren 2012 tot en met 2014 van € 266.646,- en het aandeel daarin van 75% van klager, te weten van € 199.985,- per jaar, heeft de rechtbank – onder meer – bepaald dat klager met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 2.941,- per maand aan de vrouw dient te betalen. Deze beschikking is op 4 februari 2016 ingeschreven. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld.

4.34    Per e-mail van 4 januari 2016 heeft verweerster gereageerd op een e-mail van klager van 18 december 2015. Daarin heeft zij betwist dat zij klager niet juist zou hebben voorgelicht over de behoefte en verwezen naar de processtukken en de beschikking van de rechtbank. Daarnaast heeft zij klager erop gewezen dat hij begin 2015 is overgestapt naar een andere advocaat en zelf heeft besloten om het convenant niet te ondertekenen. Dat hij vrijwillig een voorlopige partneralimentatie aan de vrouw is blijven betalen, kan verweerster niet worden aangerekend omdat hij daarmee op elk moment had kunnen stoppen. Tot slot heeft zij klager uitgelegd dat de rechtbank weliswaar in de beschikking voor de toekomst van 75% van zijn bedrijfsresultaat is uitgegaan maar dat zij daar haar vraagtekens bij plaatst.

4.35    Bij beschikking van 25 juli 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, de beschikking van de rechtbank vernietigd en de partneralimentatie voor de periode vanaf 4 februari 2016 tot 1 september 2016 bepaald op € 3.164,- per maand en vanaf 1 september 2016 op € 1.275,- per maand. In deze procedure heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd, die door mr. S namens klager gemotiveerd is weersproken. Het hof is, voor zover relevant, uitgegaan van een behoefte van de vrouw op basis van de 60% hofnorm, van € 2.787,60 netto per maand in 2012, nog te verminderen met de verdiencapaciteit van de vrouw van € 500,- netto per maand. Daarnaast is het hof bij berekening van de draagkracht van klager uitgegaan van zijn gemiddelde (geprognosticeerde) winst uit onderneming over de jaren 2015 en 2016, van € 215.740,- bruto per jaar en heeft daarbij vanaf 1 september 2016 rekening gehouden met de hogere onderhoudskosten van de kinderen die ook ten laste van de draagkracht van klager komen.

4.36    Per e-mail van 20 december 2017 heeft verweerster in reactie op brieven van klager van 28 november 2017 en van 20 december 2017 aan hem laten weten dat geen sprake is geweest van wanprestatie van haar zijde en heeft iedere aansprakelijkheid expliciet betwist.

Het hof voegt hier nog de navolgende feiten aan toe.

4.37    Bij mail van 13 mei 2014 schrijft klager aan verweerster: “Wil [de vrouw] een niet-wijzigingsbeding: prima maar dan zal ze fors moeten gaan zakken in haar alimentatie-eis. Wil ze mijn medewerking aan een verzekering op mijn leven: idem” en: “Tot slot hoop ik dat we er snel uitkomen. Ik heb geen zin eindeloos touwtrekken.

4.38    Bij mail van 31 oktober 2014 heeft verweerster aan de advocate van de vrouw gemeld: “In bovengenoemde zaak heb ik inmiddels het convenant kunnen beoordelen en met [klager] kunnen doornemen”. Vervolgens worden bij ‘ten aanzien van punt 5’ opmerkingen gemaakt en wijzigingen voorgesteld ten aanzien van ‘het niet-wijzigingsbeding’.

4.39    Bij mail van 19 december 2014 schrijft klager aan verweerster: “Je hebt mijn standpunt heel nauwkeurig omschreven” en: “We zien het wel. Ik heb het gevoel dat er toch wat onrust begint te ontstaan. Dat een gerechtelijk vastgestelde alimentatie geen zekerheid voor de lange termijn biedt bevalt mevrouw helemaal niet.”

4.40    Bij brief van 30 december 2014 reageert verweerster op een aangepast voorstel van de advocate van de vrouw: “Uw brief van 23 december jl. heb ik inmiddels met cliënt besproken en geeft mij aanleiding als volgt te reageren”, waarna meerdere opmerkingen volgen over het voorgestelde convenant. Een kopie van deze brief stuurt de secretaresse van verweerster naar klager die bij mail van 30 december 2014 reageert: “Dank voor je brief. Inhoud is akkoord wat mij betreft. Wel aantal aanvullingen” waarna meerdere opmerkingen volgen.

4.41    In zijn mail van 8 februari 2015 aan verweerster schrijft klager naar aanleiding van een toegezonden ‘laatste concept’ van het convenant: “Wat betreft blz 3 punt 5: in feite wordt ik hiermee slaaf van mijn alimentatie. Laat niets heel van de plannen minder te gaan werken als ik 60 ben’ en: “Ik begin ook wel steeds meer te voelen voor een rechterlijke uitspraak, zeker als er niet aan mijn wens om op mijn 60e te stoppen kan worden voldaan. (…) Anders gaan we in Canada rentenieren en kan ze fluiten naar haar alimentatie. Eén van de weinige landen waarmee Nederland nog geen verdrag tot uitwisseling van alimentatie heeft”.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij is allereerst nog van belang dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit in zijn algemeenheid geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Daarnaast wijst het hof erop dat het – zo valt af te leiden uit de door partijen overgelegde stukken – de inzet van klager is geweest om de kwestie van de partneralimentatie in der minne te regelen. De stappen van verweerster dienen derhalve eveneens tegen deze achtergrond te worden bezien.

Onjuiste advisering (klachtonderdelen a en b);

5.2    Het grootste verwijt van klager aan het adres van verweerster in dit verband is dat zij hem nimmer heeft ingelicht over de mogelijkheid om bij de berekening van partneralimentatie van de zogeheten Hofnorm (60% van het netto gezinsinkomen) af te wijken en serieus te kijken naar een berekening van de partneralimentatie, waarin het uitgavenpatroon van de vrouw werd betrokken. Uit de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland en het hof Arnhem-Leeuwarden blijkt – aldus de man – dat de Hofnorm niet bepalend is geweest voor de berekening van de hoogte van de alimentatie waarop de vrouw recht had, maar dat is gekeken naar het uitgavenpatroon van de vrouw, overeenkomstig een arrest van de Hoge Raad uit 2003. Klager stelt dat verweerster ofwel niet op de hoogte is geweest van dit arrest ofwel dat zij zich te veel heeft laten leiden door wat ze verwachtte dat de advocaat van de vrouw zou ondernemen.

5.3    Het hof volgt klager niet in voormeld verwijt. Zoals hiervoor onder 4.7 opgenomen heeft verweerster reeds in haar e-mail van 30 januari 2014 aan klager geschreven dat indien bezwaar wordt gemaakt tegen de “Hofmethode”, de vrouw zal moeten onderbouwen hoe zij tot het door haar gestelde bedrag is gekomen: “Men zal dus moeten aangeven hoeveel men besteed aan boodschappen, energie, verzekeringen, woonlasten, uitjes en dergelijke.” Ook in haar e-mail van 23 mei 2014 heeft zij klager gewezen op de mogelijkheid om de vrouw te verzoeken aan te geven wat zij daadwerkelijk nodig had.

5.4    Uit de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland valt – anders dan klager stelt – geenszins af te leiden dat verweerster zich namens klager heeft geconformeerd aan bedoelde Hofnorm. Integendeel, het hof verwijst naar het citaat hiervoor onder 4.33, waaruit volgt dat verweerster in de procedure bij de rechtbank juist uitdrukkelijk heeft gesteld dat de vrouw haar behoefte niet juist had onderbouwd. Eveneens anders dan klager betoogt, is de rechtbank in voormelde beschikking niet op een lager bedrag aan partneralimentatie gekomen als gevolg van de veel lager vastgestelde behoefte van de vrouw, maar als gevolg van de beperkte draagkracht van klager, zijnde € 3.441,- bruto volgens de berekening van de rechtbank. Daarbij heeft de rechtbank – anders dan het hof Arnhem-Leeuwarden – slechts rekening gehouden met 75% van de winst van de onderneming van de man, zijnde € 199.985,-. Het moge duidelijk zijn dat de berekening van de draagkracht van de man op een veel hoger bedrag was uitgekomen, indien de rechtbank was uitgegaan van een winst van 100%, te weten € 266.646,-. Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met kosten van de drie kinderen van klager van in totaal € 2.500,-, hetgeen de draagkracht van de man aanzienlijk verlaagd heeft, terwijl op de draagkracht ook nog een door de vrouw te genereren fictief inkomen van € 500,- in mindering is gebracht, hetgeen geresulteerd heeft in een door klager aan de vrouw te betalen bedrag van € 2.941,- bruto per maand.

5.5    Ook de door het hof Arnhem-Leeuwarden bepaalde partneralimentatie vindt zijn begrenzing in de beperkte draagkracht van de man, en niet in een – zoals klager stelt – door het hof vastgestelde beperkte (aanvullende) behoefte van de vrouw. Zoals uit rechtsoverweging 5.20 van genoemde beschikking van het hof valt af te leiden, is de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 4.242,- bruto per maand bepaald, welke behoefte zeker € 500,- per maand hoger was geworden, indien het hof geen rekening had gehouden met de eigen verdiencapaciteit van de vrouw. Indien het hof ook nog rekening zou hebben gehouden met een component voor sparen, was de behoefte van de vrouw nog veel hoger geweest.

5.6    Voor wat betreft de draagkracht van klager is het hof weliswaar uitgegaan van een winst van 100%, doch dit op basis van de jaarstukken 2015 en een prognose over 2016, waarover verweerster destijds nog niet beschikte, en die uitkwamen op een bedrag van (slechts) € 205.470,- (in plaats van € 266.646,-, waarvan verweerster nog moest uitgaan). Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met kosten van de drie kinderen van klager vanaf 1 september 2016 ad € 3.405,- in plaats van € 2.500,-. Ook met deze verhoging heeft verweerster destijds geen rekening kunnen houden. Een en ander kwam uiteindelijk neer op een draagkracht van € 3.164,- per maand tot 1 september 2016, en een draagkracht van € 1.275,- met ingang van 1 september 2016.

5.7    Indien de door verweerster opgestelde proefberekeningen, zoals bijgevoegd bij haar e-mail aan klager van 13 mei 2014, worden vergeleken met de door de rechtbank en het hof gemaakte berekeningen, blijkt dat de oorspronkelijke inschattingen van verweerster daarvan niet substantieel afweken. Daarbij wijst het hof erop dat de berekening van partneralimentatie niet een exacte wetenschap betreft, maar afhankelijk is van een waardering van feiten en omstandigheden die soms de ene kant opvalt en dan weer eens de andere kant. Indien daarbij nog wordt betrokken dat verweerster ook niet over de stukken/informatie beschikte, waarover de rechtbank en het hof wel konden beschikken, is het hof – evenals de raad – van oordeel dat het feit dat de rechtbank en het hof uiteindelijk op een lager bedrag aan partneralimentatie zijn uitgekomen, niet betekent dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Van verweerster kon – zoals de raad terecht heeft overwogen – niet worden verwacht dat zij alle mogelijke varianten voor klager zou voorrekenen, waarbij nog heeft te gelden dat klager onvoldoende uiteen gezet heeft met welke feiten en omstandigheden verweerster geen rekening heeft gehouden, laat staan dat klager voldoende onderbouwd heeft wat daarvan precies het gevolg zou zijn geweest. Het is te makkelijk om achteraf – na kennisname van de beschikkingen van de rechtbank en het hof – te zeggen dat verweerster een te negatief scenario richting klager heeft geschetst en als gevolg daarvan bij haar voorstel richting de vrouw aan de hoge kant is gaan zitten. Daarbij moet ook niet over het hoofd worden gezien dat het steeds de inzet van klager is geweest om de kwestie van de partneralimentatie in der minne te regelen. Daarnaast geldt hier, zoals gezegd, dat door tijdsverloop en gewijzigde financiële en persoonlijke omstandigheden bij partijen, uiteindelijk anders is beslist over de hoogte van de door klager te betalen partneralimentatie dan verweerster had kunnen voorzien. Hier wreekt zich dat het hof niet beschikt over de later namens klager en de vrouw ingediende processtukken, zodat niet valt na te gaan of, en zo ja, welke argumenten van de nieuwe advocaat van klager nu juist tot de uiteindelijke beoordeling hebben geleid. Het hof is in ieder geval op basis van de wel beschikbare stukken van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster zodanig advies heeft gegeven dan wel zodanig heeft geprocedeerd dat daarmee de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat is geweest.

Wijzigingsbeding (klachtonderdeel e)

5.8    Bij dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij tegenstrijdig heeft geadviseerd door op 13 mei 2014 een niet-wijzigingsbeding nog af te raden maar klager op 19 februari 2015 (opeens) heeft aangeraden om akkoord te gaan met dit beding in het concept-echtscheidingsconvenant.

5.9    Klager stelt terecht dat verweerster hem in aanvang heeft geadviseerd om niet akkoord te gaan met een niet-wijzigingsbeding. Echter, uit de hiervoor (deels door het hof aangevulde) opgenomen feiten, meer in het bijzonder onder 4.13, 4.20, 4.29 t/m 4.31 en 4.37 t/m 4.41, leidt het hof af dat vervolgens onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de inhoud en strekking van het overeen te komen echtscheidingsconvenant. Uit de mails van klager valt af te leiden dat hij prijs stelde op een snelle afwikkeling en zekerheid: “Ik heb geen zin eindeloos touwtrekken”. Voort volgt er uit dat klager zich ervan bewust was dat het opnemen van het door de vrouw gewenste niet-wijzigingsbeding (een voor hem positieve) invloed kon hebben op de hoogte van de door klager te betalen alimentatie: “Wil [de vrouw] een niet-wijzigingsbeding: prima maar dan zal ze fors moeten gaan zakken in haar alimentatie-eis”.

5.10    Uit genoemde feiten is verder af te leiden dat klager wel degelijk wist dat – in het kader van genoemde onderhandelingen – in het najaar van 2014 in de concepten van het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding werd opgenomen. Verweerster heeft hem daarover geïnformeerd, zij heeft hem concepten toegezonden die vervolgens zijn besproken, waarna klager er ook schriftelijk op heeft gereageerd. Uit deze reacties valt op te maken dat klager zich bewust was van de financiële gevolgen (en daarmee de waarde) van dit beding voor zijn voormalige echtgenote: “Ik heb het gevoel dat er toch wat onrust begint te ontstaan. Dat een gerechtelijk vastgestelde alimentatie geen zekerheid voor de lange termijn biedt bevalt mevrouw helemaal niet” maar ook voor hemzelf: “in feite wordt ik hiermee slaaf van mijn alimentatie. Laat niets heel van de plannen minder te gaan werken als ik 60 ben”. Het laatste kan voor hem zelfs aanleiding zijn om te gaan emigreren: “Anders gaan we in Canada rentenieren en kan ze fluiten naar haar alimentatie. Eén van de weinige landen waarmee Nederland nog geen verdrag tot uitwisseling van alimentatie heeft”.

5.11    Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat, anders dan klager stelt, hij bepaald niet is overvallen door een plotselinge en ongemotiveerde wijziging in de advisering door verweerster. Veeleer valt uit zijn reacties op te maken dat hij wist van de onderhandelingen en het voorstel tot het opnemen van een niet-wijzigingsbeding en de (financiële) gevolgen daarvan. Klager onderkende daarbij als geen ander zijn eigen onderhandelingspositie en belangen alsmede eventuele alternatieven (emigratie) om aan zijn alimentatieverplichting te ontkomen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Overige klachtonderdelen: traag handelen en gesprek over aansprakelijkheid (c, d en f)

5.12    Voor het overige behelst het hoger beroep van klager een herhaling van zetten. Het hof is van oordeel dat het onderzoek in hoger beroep niet kan leiden tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.13    Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 juli 2019, gewezen onder nummer 18-471.

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. J. Italianer, A.R. Sturhoofd, J.A. Schaap en G. Creutzberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2020.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 6 april 2020.