Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:55

Zaaknummer

190142

Inhoudsindicatie

 Verweerder heeft zich een jegens een medewerkster van een rechtsbijstandsverzekeraar niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Bij herhaling was de toon van verweerder in zijn correspondentie onnodig scherp. Verweerder heeft voorts in de klachtprocedure ten onrechte de suggestie gewekt dat het uitsluitend aan de rechtsbijstandsverzekeraar lag dat het onderlinge geschil niet aan de geschillencommissie is voorgelegd. Bekrachtiging beslissing raad, behalve ten aanzien van de maatregel. Oplegging waarschuwing in plaats van berisping. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

 BESLISSING

van 13 maart 2020

in de zaak 190142

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

respectievelijk klaagster 1 en klaagster 2,

tezamen: klagers

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 29 april 2019, gewezen onder nummer 18-006/DH/DH. Deze beslissing is op 29 april 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht gegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. De raad heeft verweerder voorts veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 25,- aan klagers en voorts tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:93.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van 29 mei 2019, waarbij verweerder van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op dezelfde dag door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift klagers, ingekomen bij de griffie van het hof per e-mail op 15 juli 2019 en per post op 17 juli 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken, bekend onder de nummers 190141 en 190142, mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 13 januari 2020. Verweerder is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R.A.A. Duk. Namens klaagster 1 is verschenen [vertegenwoordiger klaagster 1]. Klaagster 2 is niet verschenen. Klagers werden bijgestaan door hun gemachtigde, [naam gemachtigde klagers]. De gemachtigden van verweerder en klagers hebben gepleit aan de hand van door hen overhandigde pleitaantekeningen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:  

a)     verweerder zich onbehoorlijk heeft gedragen tegen klaagster 2 en zich onnodig grievend heeft uitgelaten over haar;

b)    verweerder in deze klachtprocedure onjuiste informatie naar voren heeft gebracht.

3.2    Ter onderbouwing van klachtonderdeel a) hebben klagers verwezen naar de e-mails van verweerder van 16 januari 2017, 10 maart 2017, 23 maart 2017, 28 maart 2017 en 24 april 2017.

3.3    Ter onderbouwing van klachtonderdeel b) hebben klagers aangevoerd dat zij, om het declaratiegeschil te beslechten bij herhaling aan verweerder hebben voorgesteld om het voor te leggen aan de Geschillencommissie. Volgens klagers heeft verweerder dit voorstel telkens van de hand gewezen. Klagers verwijzen naar een niet overgelegde e-mail van 19 juni 2017, waarin verweerder geschreven zou hebben dat hij “er niet mee akkoord [is] om e.e.a. voor te leggen aan de Geschillencommissie”. In zijn antwoord in deze klachtprocedure heeft verweerder echter het volgende geschreven:

“(…) Ondanks het feit dat onzerzijds geen bezwaar bestond om de zaak bij de Geschillencommissie aanhangig te maken, heeft [klaagster 1] dat niet gedaan, zodat [kantoor verweerder] thans betaling heeft gevorderd bij de Kantonrechter. (…)”;

 

4    FEITEN

4.1    De raad heeft in de door verweerder bestreden beslissing feiten vastgesteld. Tegen de juistheid van de vastgestelde feiten is niet gegriefd. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan. Deze zijn als volgt.

4.2    Klaagster 1 is een rechtsbijstandsverzekeraar (hierna: ook wel de rechtsbijstandsverzekeraar). Klaagster 2 is een medewerkster van de rechtsbijstandsverzekeraar (hierna: de medewerkster).

4.3    De medewerkster heeft huurders bijgestaan in een geschil met hun verhuurder. Op 24 oktober 2016 heeft de kantonrechter een vonnis gewezen dat ertoe strekt dat de huurders de woning moeten ontruimen.

4.4    Tegen het vonnis hebben de huurders hoger beroep ingesteld. Zij zijn daarbij bijgestaan door mr. H. Het gerechtshof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd bij arrest van 15 november 2016.

4.5    Verweerder heeft op verzoek van mr. H. een cassatieadvies gegeven. Het cassatieadvies van 22 november 2016 was negatief. Verweerder heeft in verband met dit cassatieadvies een toevoeging aangevraagd ten behoeve van huurders.

4.6    Uit een brief van 25 november 2016 van verweerder aan de medewerkster blijkt dat verweerder na overleg met de huurders inzage heeft gevraagd in het “vergunningendossier van de Gemeente”. Dit heeft, aldus verweerder, evenwel iets anders ten gunste van huurders opgeleverd:

“(…) aan het licht gebracht dat verhuurder in strijd met de waarheid heeft gesteld dat hij gedurende een tijdvak van tenminste 12 maanden voorafgaand aan het tijdstip waarop de woning laatstelijk geheel is komen leeg te staan onafgebroken geheel of grotendeels door de eigenaar als eigenaar bewoond is geweest […]. Uit de vergunning-aanvraag d.d. 26 september, waarvan ik een kopie aanhecht, blijkt uit bladzij 1 onder 3B dat verhuurder dat heeft verklaard, waarmee het door hem gepleegde bedrog is bewezen. (…)”

Verweerder heeft geschreven dat hij een dagvaarding zal opstellen om een herroepingsprocedure in te stellen en dat hij mogelijk ook een executieprocedure zal moeten voeren. Verweerder heeft verder uiteengezet welke werkzaamheden hij heeft verricht teneinde de ontruiming uit te stellen.

4.7    Op 28 november 2016 heeft de medewerkster de opdracht aan verweerder bevestigd. Zij heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) De uitbestedingsopdracht behelst het voeren van een herzieningsprocedure bij het Gerechtshof en, indien noodzakelijk, het voeren van een executiegeschil.

Ik verzoek u mij te informeren over wijzigingen in de omvang of aard van de zaak. Als u naar aanleiding van deze wijzigingen werkzaamheden verricht, dan vergoeden wij de redelijke kosten alleen als u de wijzigingen heeft gemeld en wij hier expliciet opdracht voor hebben gegeven.

De uitbestedingsopdracht beperkt zich tot de opdracht zoals ik die hiervoor heb omschreven. De opdracht eindigt bij de einduitspraak of een schikking. Wij verzorgen zelf de eventuele betekening en tenuitvoerlegging van de einduitspraak. (…)”

4.8    Op 9 januari 2017 heeft verweerder een declaratie ingediend bij de rechtsbijstandsverzekeraar. Op 16 januari 2017, 9.08 uur, heeft de medewerkster naar aanleiding daarvan geschreven dat zij heeft vastgesteld dat het corrigeren van werkzaamheden van mr. K, kantoorgenoot van verweerder, door verweerder is gedeclareerd. De medewerkster heeft erop gewezen dan corrigeerwerk en “dubbelwerk” niet wordt vergoed en heeft verzocht om een aangepaste declaratie.

4.9    Op 16 januari 2017, 14.22 uur, heeft verweerder gereageerd. Hij heeft uiteengezet dat op zijn kantoor het ‘vier ogen principe’ wordt gehanteerd en dat dit niet leidt tot meer werk en een hogere declaratie. Verweerder heeft verder geschreven:

“(…) Ik verzoek u daarom Uw standpunt te heroverwegen en de 110 controleminuten ook te betalen. Het lijkt mij niet redelijk dat het advocatenkantoor dat “het zinkende schip behouden aan de wal moet krijgen” wordt beknot op gedeclareerde tijde die de dubbele redelijkheidstoets ruimschoots kan doorstaan. Als u vindt dat dat anders is, dan moet U de advocaat die het hoger beroep van de ontruimingsprocedure voor zijn rekening heeft genomen maar aanspreken omdat die, evenals degene die de ontruimingsprocedure in eerste instantie heeft behandeld, eraan had moeten denken dat inzage had moeten worden genomen in het vergunningendossier van de Gemeente (…). Het niet inzien van dat dossier moet worden aangemerkt als een beroepsfout, waarvoor de betreffende behandelaar aansprakelijk is. (…)”

4.10    Op 19 januari 2017 heeft de medewerkster gereageerd. Zij heeft erop gewezen dat, zakelijk weergegeven, uren van kantoorgenoten slechts worden vergoed als toestemming is gegeven voor het inschakelen van de kantoorgenoot. De medewerkster heeft haar ongenoegen geuit over de toon van de reactie van verweerder en de omstandigheid dat hij in een debat over zijn declaratie de kwaliteit van de dienstverlening van derden ter discussie stelt. De medewerkster heeft tot slot gevraagd om inzage in de (proces)stukken die zijn genoemd in de declaratie van 9 januari 2017 en om een bewijsstuk voor gedeclareerde reiskosten.

4.11    Op 20 januari 2017 heeft verweerder het volgende aan de medewerkster geschreven:

“(…) 1. Wat er verder ook zij van Uw verwijt dat ik U niet heb bericht dat ik mij bij de behandeling van de zaak zou laten bijstaan door een kantoorgenoot, was U dat ten tijde van Uw laatste mail in ieder geval bekend. Ik zie daarom niet in wat de toegevoegde waarde is van Uw opmerkingen ter zake.

2. Zoals ik U eerder heb bericht - waarmee U het blijkens de derde alinea van Uw mail eens bent - is er één criterium van belang, te weten of mijn declaraties de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. ln dat verband moet U de declaraties bekijken.

3. Ik kan u niet zonder toestemming van cliënten inzage geven in de processtukken. Het is mij bekend dat rechtsbijstandsverzekeraars daar moeite mee hebben, maar ik moet voorrang geven aan mijn beroepsgeheim. Ik zal cliënten verzoeken of zij toestemming geven, maar verwacht niet dat zij daartoe bereid zijn.

4. Met betrekking tot de reiskosten kan ik U berichten dat ik 192 km ad € 1,- per kilometer (inclusief BTW) in rekening is gebracht. (…)”

4.12    Op 24 januari 2017 heeft de medewerkster herhaald dat zij graag stukken ontvangt en dat het haar heeft verbaasd dat verweerder zich beroept op geheimhouding en de noodzaak van toestemming van zijn cliënten, omdat verweerder al afschriften van de kort gedingdagvaarding en de herroepingsdagvaarding heeft verstrekt.

4.13    In een e-mail van 10 februari 2017 aan de medewerkster heeft verweerder het conceptpetitum van de dagvaarding weergegeven.

4.14    Op 20 februari 2017 heeft verweerder de rechtsbijstandsverzekeraar laten weten dat de herzieningsdagvaarding is betekend en zal worden aangebracht. Hij heeft verder gewezen op een aantal openstaande declaraties. Op 23 februari 2017 heeft de medewerkster gereageerd en onder meer geschreven dat zij nog in afwachting is van dossierstukken en dat de uren van mr. K (vooralsnog) niet zullen worden betaald.

4.15    Op 28 februari 2017 heeft verweerder de medewerkster op de hoogte gesteld van de stand van zaken in de bodemprocedure en gewezen op het nog onbetaalde deel van zijn declaraties. In haar reactie van 6 maart 2017 heeft de medewerkster gewezen op haar eerdere verzoeken om overlegging van stukken die de declaratie kunnen onderbouwen en heeft zij dat verzoek herhaald.

4.16    Op 6 maart 2017 heeft verweerder een volgende declaratie gezonden aan de rechtsbijstandsverzekeraar.

4.17    Op 8 maart 2017 heeft verweerder aan de medewerkster processtukken uit de herzieningsprocedure gestuurd. Hij heeft verder gewezen op het pleidooi in het spoedappel van het executie kort geding op 9 maart 2017 en zijn pleitnota toegezonden. Diezelfde dag heeft de medewerkster bij verweerder een aantal brieven uit de dossiers opgevraagd.

4.18    Bij e-mail van 10 maart 2017 heeft verweerder verslag gedaan van de zitting bij het gerechtshof. Verweerder heeft verder geschreven:

“(…) U hebt nog niet gereageerd op mijn herhaalde betalingsverzoeken. Tenzij U mij heden vóór 15.00 uur bericht dat [rechtsbijstandsverzekeraar] het openstaande bedrag (…) vóór a.s. woensdag zal voldoen, zal ik mij vrij achten om [rechtsbijstandsverzekeraar] in rechte te betrekken en met betrekking tot Uw optreden in deze zaak een klacht in te dienen bij Uw directie.

Ik heb heden getracht met U telefonisch te overleggen, maar dat bleek (zonder opgave van redenen door de receptioniste) niet mogelijk. Ik ben het grootste deel van de dag telefonisch op kantoor bereikbaar. (…)”

4.19    De medewerkster heeft dezelfde dag als volgt gereageerd:

“(…) De reden dat wij uw declaraties nog niet inhoudelijk hebben kunnen beoordelen is, omdat u ondanks herhaalde verzoeken daartoe de opgevraagde stukken niet hebt aangeleverd. Twee dagen geleden (woensdag 8 maart om 16:22 uur) hebben wij de stukken pas van u ontvangen. Dat betekent dat wij de declaraties nu pas kunnen beoordelen waarbij wij ons op geen enkele wijze zullen laten leiden door de door u zeer onredelijke gestelde termijn.

Voor wat betreft uw opmerking over het telefonisch overleg, het volgende. Zoals u weet, hebben wij vanochtend wel telefonisch overleg gehad, maar bleek dat de onderstaande e-mail waarover u mij wilde spreken niet door uw secretaresse aan mij was verzonden. Na ons telefoongesprek heb ik uw onderstaande e-mail ontvangen, maar nadien heeft u geen telefonisch contact meer met mij opgenomen. Uw opmerkingen kan ik dan ook niet plaatsen. (…)”

4.20    Op 10 maart 2017 heeft verweerder het volgende aan de medewerkster geschreven:

“(…) Naar aanleiding van Uw mail van heden 13.23 uur bevestig ik U wat ik U ook telefonisch om circa 13.40 uur heb meegedeeld, te weten dat mijn sommatie zoals vervat in mijn eerdere mail van vandaag van 11.27 uur handhaaf.

U hebt bij elke declaratie een specificatie ontvangen. U hebt niet onverwijld om toezending van schriftelijke stukken gevraagd. Het feit dat U de juistheid van de aan U toegezonden specificaties in twijfel trekt is ongepast. U denkt toch niet echt dat een dossier waarin twee advocaten werkzaam zijn en waarin de financiële administratie wordt uitgevoerd door (in dit geval) twee secretaresses valse specificaties aan U zouden worden toegestuurd. Ik verzoek U mij nog heden de contactgegevens van Uw leidinggevende toe te zenden, zodat ik daar een klacht kan indienen. Ik bevestig nogmaals mijn telefonische mededeling dat ik bij gebreke van betaling aanstaande woensdag mij vrij acht om [rechtsbijstandsverzekeraar] in rechte te betrekken. (…)”

4.21    Op 16 maart 2017, 9.36 uur, heeft de rechtsbijstandsverzekeraar gereageerd op de declaraties van verweerder en uiteengezet welke onderdelen wel en welke niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zakelijk weergegeven komen de uren van mr. K slechts in beperkte mate voor vergoeding in aanmerking. Verder meent de rechtsbijstandsverzekeraar dat verweerder voor bepaalde werkzaamheden te veel heeft gedeclareerd en dat het “overleg met kantoorgenoot” niet voor vergoeding in aanmerking komt.

4.22    In een interne e-mail van 16 maart 2017 van de rechtsbijstandsverzekeraar wordt verslag gedaan van een telefoongesprek met verweerder, waarin verweerder zich, zakelijk weergegeven, volgens de rechtsbijstandsverzekeraar onredelijk en onbeleefd heeft gedragen.

4.23    Op 23 maart 2017 heeft verweerder gemaild met de rechtsbijstandsverzekeraar over zijn vergeefse pogingen om telefonisch contact te krijgen met de rechtsbijstandsverzekeraar en de medewerkster. Hij heeft geschreven:

“(…) Wat daarvan zij, als de openstaande declaraties niet met valutadatum a.s. maandag door mij zijn ontvangen zal [rechtsbijstandsverzekeraar] in verzuim zijn. De gevolgen daarvan hoe ik U niet uit te leggen. (…)”

4.24    Bij e-mail van 28 maart 2017, 12.00 uur, aan de rechtsbijstandsverzekeraar (met in cc de medewerkster) heeft verweerder zijn bezwaar kenbaar gemaakt tegen de beslissing om delen van de declaratie niet te voldoen. Verweerder heeft geschreven:

“(…) Gaarne Uw omgaande bericht dat het bedrag alsnog zal worden betaald, bij gebreke waarvan ik niet zal schromen om de Kantonrechter te adiëren.

Ik maak van deze gelegenheid gebruik om [rechtsbijstandsverzekeraar] in gebreke te stellen en aansprakelijk te houden voor alle schade die cliënten hebben geleden en nog zullen lijden vanwege de ondeskundige en gebrekkige verleende rechtsbijstand in de ontruimingsprocedure in twee instanties. [medewerkster] (die om onduidelijke redenen haar meisjesnaam niet vermeldt in haar correspondentie) heeft niet gehandeld zoals van een redelijk bekwame redelijk handelende rechtsbijstandverlener bij een rechtsbijstandverzekeringsmaatschappij mag worden verwacht. Ik verzoek U mij omgaand te bevestigen dat [rechtsbijstandsverzekeraar] de aansprakelijkheid terzake aanvaardt. (…)”

4.25    Op 11 april 2017 heeft het gerechtshof arrest gewezen in het executiegeschil. Het gerechtshof heeft het vonnis van de Voorzieningenrechter vernietigd en heeft, zakelijk weergegeven, de verhuurder opgedragen de executie van het vonnis van 24 oktober 2016 te staken.

4.26    Op 21 april 2017 heeft verweerder een declaratie ingediend bij de rechtsbijstandsverzekeraar.

4.27    In de reactie van 21 april 2017 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar, zakelijk weergegeven, geschreven dat verweerder buitensporig veel uren in rekening heeft gebracht in verband met de voorbereiding van het spoedappel.

4.28    In zijn brief van 24 april 2017 heeft verweerder zijn bezwaar kenbaar gemaakt tegen de weigering van de rechtsbijstandsverzekeraar om delen van de declaratie te voldoen. Verweerder heeft onder meer geschreven:

“(…) Gelet op het feit dat het spoedappel voor mijn cliënten “erop of eronder” betekende gelet op het feit dat de ervaring leert dat schriftelijke stukken minder indruk maken op Rotterdamse rechter dan mondeling voorgedragen pleidooien heb ik vrij veel tijd moeten besteden aan het volledig doorlezen van alle dossiers, ook de onder leiding van [rechtsbijstandsverzekeraar] verknoeide ontruimingsprocedures in twee instanties. (…)

U hebt kennelijk evenmin als [medewerkster] enig benul hoeveel voorbereiding een belangrijke zitting vergt. Voorts hebt U kennelijk geen idee hoe omvangrijk inmiddels het dossier is.

De intensieve correspondentie met [rechtsbijstandsverzekeraar] behoeft natuurlijk niet gratis te gebeuren, al was het alleen maar omdat de thans ontstane situatie volledig veroorzaakt is door de incompetentie van [medewerkster] en de door haar ingeschakelde advocaat. Ik herhaal dat [medewerkster] voor de daardoor ontstane schade volledig aansprakelijk is, welke schade niet valt onder de dekking van de polis. (…)

Tenslotte verzoek ik U mij te berichten wie Uw leidinggevende is. Uw optreden in dit dossier is onacceptabel (…)”

4.29    In een bericht van 19 mei 2017 aan mr. K heeft de rechtsbijstandsverzekeraar samengevat wat er tot dat moment is voorgevallen met betrekking tot het debat over de declaraties. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft geschreven:

“(…) [rechtsbijstandsverzekeraar] stelt voor de declaratie van 4 april 2017 voor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur. In de algemene voorwaarden die uw kantoor hanteert, hoewel op zichzelf niet in deze kwestie van toepassing, wordt ook naar deze commissie verwezen. Conform de polisvoorwaarden en conform de verstrekte opdrachtbevestiging, voldoet [rechtsbijstandsverzekeraar] enkel de 'redelijke en nodige' tijdsbesteding. De redelijkheid is in de declaraties wat [rechtsbijstandsverzekeraar] betreft al lange tijd ver te zoeken. Dit betekent dat wij verzekerden zullen inlichten dat wij met uw kantoor in dispuut zijn over de declaraties die tot op heden zijn opgesteld. Indien uw kantoor en [rechtsbijstandsverzekeraar] elkaar niet vinden in een redelijke vorm van declareren, zal de opdracht door [rechtsbijstandsverzekeraar] ofwel worden ingetrokken, of zal met verzekerden moeten worden kort gesloten dat hetgeen de redelijkheid van de facturen te boven gaat, rechtstreeks voor rekening van verzekerden komt.

Tot slot, en dat is ook de reden dat de reactie even op zich heeft laten wachten, geldt het volgende. [Rechtsbijstandsverzekeraar] heeft herhaaldelijk aan [verweerder] laten weten dat de wijze waarop hij communiceert niet acceptabel is. Bij elke legitieme vraag van [rechtsbijstandsverzekeraar] wordt door [verweerder] gedreigd met een aansprakelijkheidstelling aan het adres van [rechtsbijstandsverzekeraar] en wordt gedreigd met het onder de aandacht brengen van gepretendeerde beroepsfouten. Sterker, herhaaldelijk heeft [verweerder] laten weten dat een aansprakelijkheidstelling zou volgen als openstaande declaraties niet zouden worden voldaan. Daarnaast heeft [verweerder] verschillende collega's onheus bejegend. De wijze waarop [verweerder] [rechtsbijstandsverzekeraar] in dit kader denkt te kunnen 'chanteren' alsook zijn grievende uitlatingen passen niet bij wat van een redelijk handelend advocaat mag orden verwacht.. Daarom heeft [rechtsbijstandsverzekeraar] inmiddels besloten tot het neerleggen van een klacht bij de deken.

Mochten verzekerden van oordeel zijn dat de behandeling van onderhavig dossier in eerste aanleg onder de maat is geweest, dan staat het verzekerden vrij daarover bij [rechtsbijstandsverzekeraar] een klacht in te dienen (…).

Met betrekking tot de factuur van 5 mei 2017 zal separaat een reactie worden gestuurd. Ook deze factuur kan wat ons betreft, indien nodig, aan de Geschillencommissie Advocatuur worden voorgelegd. (…)”

4.30    Op 22 mei 2017 heeft mr. K, namens verweerder, gereageerd op het bericht van 19 mei 2017. Ten aanzien van het voorleggen van het geschil aan de Geschillencommissie heeft hij geschreven dat dat “op zich (…) akkoord [is] om de declaraties voor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur”, maar dat dat beide partijen veel niet declarabele tijd kost. Mr. K heeft daarom voorgesteld om, zakelijk weergegeven, het betwiste deel van de declaraties bij helfte te delen. Vervolgens heeft mr. K in een e-mail van 19 juni 2019 aangegeven dat hij en verweerder er niet mee akkoord gaan om een en ander voor te leggen aan de Geschillencommissie, nadat klaagster dat nogmaals hadden voorgesteld in een e-mail van 16 juni 2019

4.31    In zijn verweerschrift in deze klachtprocedure heeft verweerder in eerste aanleg gesteld dat er bij verweerder geen bezwaar bestond om de zaak bij de geschillencommissie aanhangig te maken, maar dat de rechtsbijstandsverzekeraar dat niet heeft gedaan, zodat het kantoor van verweerder betaling heeft gevorderd bij de kantonrechter.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft geoordeeld dat verweerder zich in zijn correspondentie van 16 januari 2019, 10 maart 2019 en 28 maart 2019 jegens de medewerkster onbehoorlijk, intimiderend en onwelwillend heeft gedragen. Aldus heeft verweerder zich jegens haar niet gedragen zoals dat van een behoorlijk advocaat betaamt (ad klachtonderdeel a). Verder heeft de raad geoordeeld dat verweerder met zijn stellingname in de klachtprocedure over het inschakelen van de geschillencommissie de onterechte suggestie heeft gewekt dat het niet aan hem heeft gelegen maar uitsluitend aan klagers dat de kwestie niet is voorgelegd aan de geschillencommissie. De raad heeft de klacht in beide onderdelen gegrond geacht.

5.2    Verweerder heeft in beroep aangevoerd dat zijn toon scherp was maar niet te scherp, gezien de context van de zaak. Verweerder heeft “stank voor dank” gekregen, terwijl hij de gevolgen van ernstige misslagen begaan door de medewerkster en een opvolgend advocaat voor zijn cliënten (de verzekerden van de rechtsbijstandsverzekeraar) heeft weten te keren. Vanwege de misslagen mocht verweerder de rechtsbijstandsverzekeraar aansprakelijk houden voor het verlies van een procedure in kortgeding. Ook meende verweerder dat de rechtsbijstandsverzekeraar dekking moest verlenen voor een procedure over de gebreken in het gehuurde. In het licht van deze context heeft de raad de concrete omstandigheden van dit geval miskend. In de brief van 16 januari 2019 heeft verweerder duidelijk willen maken dat hem niet “the benefit of the doubt” werd gegund na het behaalde succes voor zijn cliënten. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat de gestelde beroepsfouten niets met de declaraties hebben te maken. Van intimidatie was geen sprake. Verweerder is weliswaar hard van leer getrokken maar heeft niet de grens overschreden, gezien het wantrouwen dat hij meende te bespeuren. Verweerder heeft steeds het belang van zijn cliënten voor ogen gehad.  Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft verweerder aangevoerd dat hij en zijn kantoorgenoot aanvankelijk bereid waren om het declaratiegeschil aan de geschillencommissie voor te leggen maar dat de rechtsbijstandsverzekeraar daarop niet had gereageerd. Toen er eenmaal rechtsmaatregelen waren getroffen was verweerder zijn bereidheid ten principale kwijt. Van een onterechte suggestie waarvan de raad spreekt is dan ook geen sprake, aldus verweerder. Tot slot heeft verweerder nog gesteld dat het zijn gedrag niet een maatregel van een berisping kan dragen.

5.3    Klagers hebben de gronden van het beroep gemotiveerd bestreden.

5.4    Het hof toetst de verweten gedraging aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. In deze zaak gaat het hoofdzakelijk om de vraag of verweerder zich jegens de medewerkster van de rechtsbijstandsverzekeraar heeft gedragen zoals van een behoorlijk advocaat betaamt. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder dat niet heeft gedaan, ook gelet op door verweerder geschetste context. Die context is geen rechtvaardiging voor de wijze waarop verweerder zich heeft opgesteld jegens de medewerkster.

Ad klachtonderdeel a: bejegening van de medewerkster

5.5    Vooral in zijn correspondentie van 10 maart 2019, waarin verweerder aan het niet voldoen van zijn betalingsverzoek het gevolg verbindt dat hij een klacht zal gaan indienen tegen de medewerkster bij haar directie, gaat verweerder te ver. Net als de raad is het hof van oordeel dat verweerder de medewerkster hierbij op een intimiderende en onwelwillende wijze tegemoet heeft getreden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder kort voor 10 maart 2019 (te weten 8 maart 2019) pas de gevraagde toelichting heeft gegeven. Door dan vervolgens twee dagen later te dreigen met een klacht als niet tijdig wordt betaald is de medewerkster onnodig onder druk gezet met het oog op betaling van zijn declaratie.  Dat verweerder “the benefit of the doubt” zou moeten krijgen staat los van de verplichting van verweerder om zijn declaraties te specificeren en te voldoen aan de verzoeken van klagers die hun grondslag vinden in de afspraken die zijn gemaakt bij brief van 28 november 2016.

5.6    Daarbij heeft verweerder zich in zijn correspondentie van 28 maart 2017 ook zodanig onzakelijk uitgelaten over het niet vermelden van de meisjesnaam van de medewerkster in de correspondentie dat dat als intimiderend en onnodig stemming makend heeft kunnen overkomen, te meer omdat het geen enkel verband hield met de discussie over de declaraties.

5.7    De beroepsgronden tegen klachtonderdeel a falen. Bij herhaling was de toon van verweerder in zijn correspondentie onnodig scherp. Zijn opstelling jegens de medewerkster was niet zoals dat van een behoorlijk advocaat betaamt.

Ad klachtonderdeel b: informatie verstrekking tijdens de klachtprocedure

5.8    Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder wel degelijk in de klachtprocedure ten onrechte de suggestie heeft gewerkt dat het uitsluitend aan de rechtsbijstandsverzekeraar lag dat het geschil niet aan de geschillencommissie is voorgelegd. Uit de overgelegde stukken blijkt onmiskenbaar dat het verweerder is geweest die, inderdaad aanvankelijk bereid was, maar vervolgens de deur naar de geschillencommissie heeft dichtgedaan terwijl klaagster nog steeds bereid was. Het gestelde in het verweerschrift in eerste aanleg was dus niet juist. De raad heeft dit klachtonderdeel  terecht gegrond verklaard.

De slotsom

5.9    Ofschoon de beroepsgronden tegen de klachtonderdelen zelf niet slagen is het hof van oordeel dat in deze zaak volstaan kan worden met de maatregel van een waarschuwing. De opstelling tegen de rechtsbijstandsverzekeraar als zodanig was niet te scherp, dat geldt alleen voor zijn gedrag jegens de medewerkster. Verweerder heeft daarbij ook inmiddels wel ingezien dat het op een andere manier kon.

5.10    Dat brengt mee dat de beslissing van de raad alleen vernietigd zal worden voor zover het de opgelegde maatregel betreft. Voor het overige zal de beslissing worden bekrachtigd.

5.11    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50 reiskosten van klaagster;

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.12    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 april 2019, gewezen onder nummer 18-006/DH/DH, uitsluitend voor zover het de opgelegde maatregel betreft;

doet opnieuw recht:

-    legt aan verweerder op de maatregel van een waarschuwing,

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige

-    veroordeelt verweerders tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, J.A. Schaap, J.M. Rowel-van der Linde en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 13 maart 2020.