Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-02-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:59

Zaaknummer

190177

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de deken.  Bekrachtiging ongegrondverklaring. Doorzending van klachten aan de Raad van Discipline had sneller gekund, maar is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Niet gebleken dat klagers daardoor in hun belang zijn geschaad. Op het verzoek tot interventie is voortvarend en adequaat gereageerd. Beslissing om niet te interveniëren valt binnen de beleidsvrijheid van de deken (of zijn waarnemer) en is bovendien een bestuursrechtelijke beslissing, waarvan de (on)juistheid niet getoetst is.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 7 februari 2020

in de zaak 190177

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

en

klaagster

tegen:

mr. P.N. van Regteren Altena

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 3 juni 2019, onder nummer 18-481/DH/DH, op die datum aan partijen toegezonden. In deze beslissing heeft de raad het verzet van klagers tegen de voorzittersbeslissing van 26 september 2018 ten aanzien van de klachtonderdelen a en b gegrond verklaard en de klachtonderdelen a en b ongegrond verklaard. 

1.2    De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:123. De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:208.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van klagers is op 3 juli 2019 per e-mail en op 4 juli 2019 per post ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-      de stukken van de eerste aanleg

-    het verweerschrift van 1 augustus 2019 en het verweerschrift van 16 augustus 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 januari 2020, waar [klager] namens klagers en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:

a)     De op 15 mei 2017 tegen de twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers ingediende klachten zijn na afronding van het onderzoek door verweerder niet voldoende voortvarend doorgestuurd naar de Raad van Discipline, hoewel klagers uitdrukkelijk om spoedige doorzending hadden gevraagd.

b)      Verweerder heeft niet voortvarend gereageerd op het verzoek van klagers tot interventie en tot het starten van een dekenonderzoek en verweerder heeft deze verzoeken bovendien ten onrechte afgewezen.

 

4    FEITEN

Het volgende staat vast:

4.1    Klager is bestuurder van klaagster [naam klaagster]. Klagers zijn betrokken in een geschil rondom (de afwikkeling van) het faillissement van een vennootschap waarvan klaagster [naam klaagster] alle aandelen hield. (hierna: het geschil). In verband met het geschil is een aantal procedures aanhangig (geweest).

4.2    Op 15 mei 2017 hebben klagers klachten ingediend bij verweerder tegen twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers in het geschil.

4.3    Omdat verweerder verbonden was aan het kantoor van de twee beklaagde advocaten heeft hij het onderzoek naar de klacht van klagers overgedragen aan de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de waarnemend deken). De waarnemend deken heeft de klacht van klagers tegen de twee advocaten onderzocht.

4.4    Na afronding van het onderzoek van de waarnemend deken hebben klagers op 19 oktober 2017 aan de waarnemend deken laten weten dat ze wensten dat de klacht tegen de twee advocaten zou worden voorgelegd aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: Raad van Discipline Amsterdam). Bij brief van 27 oktober 2017 is door of namens de waarnemend deken aan klagers bericht dat doorzending van de klacht naar de Raad van Discipline Amsterdam enkele weken zou duren.

4.5    Bij brief van 14 november 2017 aan verweerder en de waarnemend deken hebben klagers hun ongenoegen geuit over het niet doorzenden van de klacht tegen de twee advocaten naar de Raad van Discipline Amsterdam. Verder hebben klagers hun klachten tegen de twee advocaten aangevuld met aanvullende klachtonderdelen. Tot slot hebben klagers verweerder en de waarnemend deken verzocht om “met spoed te interveniëren” teneinde te bewerkstelligen dat er “per direct een einde komt aan de verdere betrokkenheid van het kantoor van [de twee beklaagde advocaten] bij [het geschil]”.

4.6    Bij brief van 29 november 2017 aan klagers heeft een lid van de Raad van de Orde in het arrondissement Amsterdam namens de waarnemend deken, die met vakantie was, aan klagers laten weten dat geen gevolg zou worden gegeven aan het verzoek tot interventie. De reden daarvoor is volgens de brief dat, samengevat, de advocaten van de wederpartijen van klagers niet hebben opgetreden voor klagers en dat aldus van enige belangenverstrengeling geen sprake is. In die situatie bestaat voor de deken geen grond om te interveniëren in de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt.

4.7    Op 18 januari 2018 is de klacht van klagers tegen de twee advocaten doorgezonden naar de Raad van Discipline Amsterdam.

 

5    BEOORDELING

5.1    Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft de raad overwogen dat verweerder als deken verantwoordelijk bleef voor de bewaking van de voortgang van de klachtbehandeling door de waarnemend deken. Als een klacht is ingediend tegen een kantoorgenoot van de deken is de gebruikelijke werkwijze dat de klacht wordt onderzocht door de waarnemend deken of een ander lid van de Raad van de Orde. Doorzending van de klacht had voortvarender gekund, maar uit het klachtdossier is niet gebleken dat daardoor enige termijn is verstreken of dat klagers door de late doorzending anderszins in hun belang zijn geschaad, aldus de raad.

5.2    In het beroepschrift hebben klagers hiertegen aangevoerd dat zij in de brief van 14 november 2017 hebben verwoord op welke wijze hun belangen zijn geschaad door het optreden van de beklaagde advocaten en dat het niet past dat de raad vervolgens stelt dat uit het dossier niet blijkt van enig nadeel.

5.3    De grief van klagers faalt. Met de raad is het hof van oordeel dat doorzending van de klacht aan de raad sneller had gekund, maar dat de ontstane vertraging niet vanzelf tuchtrechtelijke verwijtbaarheid oplevert. Klagers’ overtuiging dat zij door het optreden van de beklaagde advocaten in hun belangen zijn geschaad is evident en was de aanleiding tot het indienen van de klachten tegen deze advocaten. Dat wil echter nog niet zeggen dat klagers als gevolg van de te late doorzending van de klacht op zichzelf enig nadeel hebben geleden. Van dit laatste is niet gebleken.

5.4    Met betrekking tot klachtonderdeel b) heeft de raad overwogen dat met de schriftelijke reactie van 29 november 2017 voldoende adequaat en voortvarend is gereageerd op de brief van klagers van 14 november 2017. Het was aan de (waarnemend) deken of zijn vervanger om – binnen de voor hem geldende beleidsvrijheid – te bepalen in hoeverre hij zich op basis van de informatie van klagers genoodzaakt zag om tot interventie over te gaan, dan wel in hoeverre hij het instellen van een zelfstandig onderzoek noodzakelijk vond. Een eerdere reactie zou evenmin tot een door klagers gewenste interventie hebben geleid. Van enig nadeel van het feit, dat eerst in maart 2018 opvolging is gegeven aan de in de brief van 14 november 2017 ingediende aanvullende klacht tegen de beklaagde advocaten, is volgens de raad niet gebleken.

5.5    Klagers hebben in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte zou zijn gesteld in de brief van 29 november 2017 dat de gevraagde interventie niet tot de mogelijkheden zou behoren en dat de deken (of zijn waarnemer) in deze kwestie zelfs de plicht had om te interveniëren. Met betrekking tot de beslissing van de raad dat van enig nadeel niet is gebleken verwijzen klagers naar de inhoud van hun brief van 14 november 2017 (zie ook hiervoor in 5.2).

5.6    Het hof overweegt als volgt. De reactie namens de (waarnemend) deken op de verzoeken tot interventie en het instellen van een onderzoek dateert van 15 dagen na die verzoeken. Dat is zonder meer voldoende voortvarend. Anders dan klagers stellen is in de brief van 29 november 2017 niet aan hen medegedeeld dat interventie niet mogelijk was, maar dat het behandelend lid van de Raad van de Orde geen aanleiding zag tot interventie, omdat hij – anders dan klagers – geen belangenconflict aanwezig achtte. Met de raad is het hof van oordeel dat deze beslissing binnen de beleidsvrijheid van de deken (of zijn waarnemer) valt. Daarbij komt dat de beslissing van de deken om al dan niet handhavend op te treden een bestuursrechtelijke beslissing is. Of er in dit geval een verkeerde beslissing is genomen is bestuursrechtelijk niet getoetst en dus ook niet vastgesteld. Nog los van het feit dat ook dan nog niet vanzelf sprake is van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid, ziet het hof ook overigens geen aanknopingspunten voor enige tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. Dat geldt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, eveneens voor de klacht over de vertraging waarmee de aanvullende klacht in behandeling is genomen.

5.7    De grieven van klagers falen en de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

    Den Haag van 3 juni 2019 met nummer 18-481/DH/DH.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. P.J.G. van den Boom en R. Verkijk leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 7 februari 2020.