Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-02-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:37

Zaaknummer

20-044/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzoek op grond van 60ab, subsidiair 60b Aw. Verweerder is verdachte in een witwaszaak en hij wordt strafrechtelijk vervolgd in verband met een verdenking van belastingfraude. Beide verdenkingen houden verband met de praktijkvoering van verweerder. Daarnaast is een faillissementsverzoek ingediend tegen de praktijkvennootschap van verweerder. De raad heeft voldoende grond om aan te nemen dat de zorgvuldige praktijkvoering van verweerder wordt bedreigd. Het verzoek is op grond van 60ab Aw toegewezen. De raad wijst een waarnemer voor de praktijk van verweerder aan.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 februari 2020 in de zaak 20-044/DH/RO naar aanleiding van het verzoek op grond van, primair, artikel 60ab, subsidiair, 60b van de Advocatenwet van:

 

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

ambtshalve

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 22 januari 2020 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam bij de raad een verzoek op grond van artikel 60ab, subsidiair artikel 60b van de Advocatenwet ingediend gericht tegen verweerder.

1.2    Het verzoek is behandeld ter besloten zitting van de raad van 27 januari 2020 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mevrouw E.E. de Leur, stafmedewerker. Verweerder is niet ter zitting verschenen. Hij heeft de raad kort voor de zitting gevraagd om aanhouding van de zitting. De raad heeft dit verzoek afgewezen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van het verzoekschrift met bijlagen van de deken en van de brief met bijlagen van verweerder van 27 januari 2020.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder is verwikkeld in een aantal geschillen met de Belastingdienst.

2.2    Op 8 december 2017 heeft het gerechtshof uitspraak gedaan in een van de geschillen tussen verweerder en de Belastingdienst.

2.3    In een aantal van de geschillen tussen verweerder en de Belastingdienst heeft op 10 januari 2019 een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 4 april 2019 uitspraak gedaan in deze zaken. In (een aantal van) deze zaken heeft verweerder hoger beroep ingesteld. 

2.4    In april 2019 is het Openbaar Ministerie overgegaan tot vervolging van verweerder in verband met een verdenking van belastingfraude. De vervolging houdt verband met de hiervoor in 2.3 bedoelde geschillen met de Belastingdienst.

2.5    Op 20 mei 2019 is verweerder door de politie als verdachte verhoord in een witwaszaak. Het Openbaar Ministerie heeft de deken inmiddels bericht dat zal worden overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van verweerder.

2.6    Bij brief van 23 januari 2020 heeft verweerder het volgende aan de deken geschreven:

“(…) Hierbij deel ik u mede dat ik mijn werkzaamheden als advocaat heb beëindigd. Ik ben hiertoe genoodzaakt vanwege dringende medische redenen.

Voor wat betreft de belangen van clienten heb ik daarin voorzien nu ik al enige tijd geen dossiers heb aangenomen.

Mijn schrijven stuur ik u door de omstandigheden via het secretariaat van kantoor die verder op alle werkdagen bereikbaar zijn. (…)”

2.7    Op 29 januari 2020 heeft de deken een dekenbezwaar ingediend tegen verweerder dat gegrond is op dezelfde feiten en omstandigheden als het onderhavige verzoek.

 

3    VERZOEK

3.1    De deken heeft verzocht om spoedshalve schorsing van verweerder op grond van, primair, het bepaalde in artikel 60ab van de Advocatenwet. De deken heeft subsidiair verzocht om schorsing van verweerder op grond van het bepaalde in artikel 60b van de Advocatenwet.

3.2    De feiten en omstandigheden die de deken ter onderbouwing van zijn primaire en subsidiaire verzoek naar voren heeft gebracht zullen hierna, voor zover van belang, aan de orde komen.

3.3    De deken heeft de raad verzocht om, bij toewijzing van het verzoek tot schorsing van verweerder, een waarnemer voor de praktijk van verweerder aan te wijzen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft door middel van zijn brief van 27 januari 2020 summier verweer gevoerd tegen de verzoeken van de deken. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

5    BEOORDELING

5.1    Aan zijn primaire verzoek heeft de deken ten grondslag gelegd dat verweerder verwikkeld is in een geschil met de Belastingdienst over de verschuldigdheid van belastingen. Ter zitting heeft de deken verklaard dat de huidige stand van zaken is dat verweerder, althans zijn praktijkvennootschap, circa een miljoen euro verschuldigd is aan de Belastingdienst in verband met belastingaanslagen. In de kwestie met de Belastingdienst wordt verweerder bovendien verdacht van belastingfraude; het Openbaar Ministerie heeft besloten om tot vervolging van verweerder over te gaan.

5.2    De deken heeft daarnaast van het Openbaar Ministerie vernomen dat verweerder verdacht wordt van witwassen.

5.3    Hoewel verweerder in deze strafrechtelijke kwesties onschuldig wordt geacht te zijn, tot het tegendeel is bewezen, heeft de deken besloten nu al tot indiening van zijn verzoek over te gaan. Daarvoor is mede redengevend het “bedenkelijke patroon in het handelen” van verweerder dat de deken is gebleken onder meer uit met verweerder gevoerde gesprekken en uit het optreden van verweerder tijdens de recente zitting bij de raad op 16 december 2019. De deken is van mening dat de uitkomst van de strafrechtelijke onderzoeken niet kan worden afgewacht.

5.4    De deken heeft verder gesteld dat de situatie omtrent het kantoorpand momenteel onduidelijk is, en er ook een verzoek tot faillissement van de praktijk bv van verweerder is ingediend. Ter zitting heeft de deken nog verklaard dat hem bovendien het alarmerende bericht heeft bereikt dat verweerder zich mogelijk wil vestigen in een ander arrondissement; iemand heeft de deken er op gewezen dat verweerder personeel vraagt voor een praktijk in een ander arrondissement.

5.5    De raad overweegt dat in artikel 60ab van de Advocatenwet is bepaald dat een advocaat jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad met onmiddellijke ingang door de raad kan worden geschorst in de uitoefening van zijn praktijk. De raad kan daarnaast voorlopige voorzieningen treffen met betrekking tot de uitoefening van de praktijk van de advocaat.

5.6    De raad is van oordeel dat sprake is van een vermoeden van gedragingen van verweerder die het door artikel 46 van de Advocatenwet beschermde belang van zorgvuldige praktijkuitoefening schaden of dreigen te schaden. De raad zal het verzoek van de deken daarom op de primaire grond toewijzen. De raad licht zijn oordeel als volgt toe.

5.7    Als onweersproken staat vast dat verweerder verdacht wordt van belastingfraude en dat de strafrechtelijke vervolging in die zaak nog gaande is. De geschillen met de Belastingdienst en de daaruit voortvloeiende verdenking van belastingfraude houden verband met de advocatenpraktijk van verweerder. Dat verweerder in deze klachtzaak heeft ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude – wat daar ook van zij – neemt niet weg dat deze kwestie een bedreiging vormt voor de zorgvuldige en adequate uitvoering van de praktijk van verweerder.

5.8    De raad stelt verder vast dat verweerder niet heeft weersproken dat hij verdachte is in een witwaszaak. Ook deze kwestie houdt verband met de advocatenpraktijk van verweerder en ook deze kwestie vormt daarom een bedreiging voor de zorgvuldige praktijkvoering van verweerder.

5.9    De deken heeft - eveneens onweersproken - gesteld dat tegen de praktijk bv van verweerder een faillissementsverzoek is ingediend. In zijn algemeenheid geldt dat wanneer een faillissementsverzoek wordt ingediend tegen (de praktijkvennootschap van) een advocaat, de uitoefening van de praktijk wordt bedreigd. Een faillissement heeft immers ingrijpende gevolgen voor de praktijkvoering van een advocaat. Een faillissementsverzoek kan aldus een grond opleveren voor toewijzing van een verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet. Dit kan anders zijn als de advocaat gemotiveerd toelicht dat onaannemelijk is dat het faillissementsverzoek zal worden toegewezen. Gelet hierop had het op de weg  van verweerder gelegen om zijn verweer dat van “faillissement of aan andere toestand van opgehouden zijn om te betalen” geen sprake is, nader te onderbouwen. Omdat hij dit heeft nagelaten zal de raad zijn verweer als onvoldoende onderbouwd verwerpen en er bij de beoordeling van het verzoek van de deken van uitgaan dat de praktijkvoering van verweerder wordt bedreigd door een mogelijk faillissement.

5.10    De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de zorgvuldige praktijkvoering van verweerder wordt bedreigd en dat er aldus voldoende grond is voor toewijzing van het verzoek van de deken op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet. Overeenkomstig het verzoek van de deken zal de schorsing van verweerder ingaan op de tweede werkdag na de uitspraak van deze beslissing. 

5.11    Omdat het verzoek op de primaire grondslag zal worden toegewezen, behoeft de subsidiaire grondslag van het verzoek en hetgeen ter onderbouwing daarvan is aangevoerd geen bespreking.

5.12    Wat betreft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van aanwijzing van een waarnemer voor de praktijk van verweerder overweegt de raad het volgende.

5.13    In zijn brief van 23 januari 2020 aan de deken heeft verweerder verklaard dat hij zijn werkzaamheden als advocaat heeft beëindigd en dat hij daartoe genoodzaakt is “vanwege dringende medische redenen”. Verweerder heeft voorts geschreven dat hij al enige tijd geen dossiers heeft aangenomen en dat hij, zo vat de raad de mededeling van verweerder op, in verband met zijn gezondheidssituatie heeft gezorgd voor behartiging van de belangen van zijn cliënten. Verweerder heeft echter nagelaten om mee te delen op welke wijze hij heeft voorzien in de behartiging van de belangen van zijn cliënten. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het dossier in deze zaak een beeld laat zien van een advocaat die zijn praktijkvoering op diverse punten niet op orde heeft, ziet de raad grond om een waarnemer voor de praktijk van verweerder aan te wijzen.

5.14    De deken heeft ter zitting verklaard dat mr. C. van den Bergh, advocaat te Rotterdam bij het kantoor Van den Herik & Verhulst, bereid is om de praktijk van verweerder waar te nemen. De raad zal mr. C. van den Bergh daarom aanwijzen als waarnemer van de praktijk van verweerder voor de duur van de schorsing op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet.

5.15    De raad overweegt tot slot dat het stellen van een in artikel 60ab lid 5 van de Advocatenwet bedoelde termijn achterwege kan blijven, gelet op het hiervoor in 2.7 bedoelde dekenbezwaar.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    schorst verweerder op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet met ingang van de tweede werkdag na de uitspraak van deze beslissing;

-    wijst mr. C. van den Bergh, advocaat te Rotterdam, aan als waarnemer van de praktijk van verweerder voor de duur van de schorsing op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet;

-    wijst het meer of anders verzochte af.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk, P.J.E.M. Nuiten, P.C.M. van Schijndel en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2020.