Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:256

Zaaknummer

18-1040/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 9 december 2019 in de zaak 18-1040/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 27 maart 2019 op de klacht van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 22 maart 2018, blijkens de datumstempel op 26 maart 2018 ontvangen door het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij beslissing van 13 april 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

1.3    Bij brief aan de raad van 13 december 2018 met kenmerk R 2018/103 cij/mb, door de raad ontvangen op 14 december 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.4    Bij beslissing van 27 maart 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 27 maart 2019 verzonden aan klaagster.

1.5    Bij brief van 25 april 2019, door de raad ontvangen op 26 april 2019, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.6    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 14 oktober 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. 

1.7    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennisgenomen van het verzetschrift alsmede van de e-mail met bijlagen van 30 september 2019 van klaagster.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen op de zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft als (voormalig) advocaat van 1972 tot en met 2008 ingeschreven gestaan op het tableau in het arrondissement Dordrecht. Vanaf 2008 stond klaagster ingeschreven op het tableau in het arrondissement Zeeland-West-Brabant.

2.2    Verweerster was in de voor onderhavige klacht relevante periode deken in het voormalig arrondissement Breda (thans Zeeland-West-Brabant). In die hoedanigheid was verweerster namens de Raad van de Orde betrokken bij een civiele procedure bij de kantonrechter die de Raad van de Orde tegen klaagster had aangespannen wegens het niet voldoen van de ordebijdragen over de jaren 2011 en 2012.

2.3    Op 24 maart 2015 heeft verweerster een conclusie van dupliek in reconventie in de procedure bij de kantonrechter genomen.

2.4    De kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij vonnis van 22 april 2015 de vordering tot betaling van de ordebijdragen toegewezen en de reconventionele vordering (van klaagster) tot het betalen van schadevergoeding afgewezen.

2.5    Bij e-mail van 22 maart 2018 heeft klaagster aan het bureau van de Orde van advocaten het volgende geschreven:

“(…) om er zeker van te zijn dat mijn klacht over het optreden van voormalig deken [verweerster], welke die ik u heden per gewone post toestuur, u tijdig bereikt, zend ik u deze mede via de e-mail (..)”

2.6    Bij brief van 22 maart 2018, blijkens de datumstempel (de voorzitter begrijpt: van het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant) ontvangen op 26 maart 2018, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2.7    Bij beslissing van 13 april 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Voor de beoordeling van het verzet voegt de raad, als aanvulling op deze door de voorzitter vastgestelde feiten, het navolgende feit toe:

2.8    Bij e-mail van 29 juni 2017 heeft de stafjurist van het bureau van de Orde van Advocaten klaagster een bijlage toegezonden, zijnde een brief van 23 januari 2012 van mr. K. gericht aan verweerster. Blijkens die brief heeft mr. K. onder meer het volgende aan verweerster geschreven: 

 “(…) Ik begrijp dat op 17 februari a.s. het Hof van Discipline de tuchtzaak tegen [klaagster] verder zal vervolgen. Ad lnforrnandum doe ik u hierbij toekomen een recente brief die ik van [klaagster] mocht ontvangen d.d. 16 januari jl. waarin zij zich opnieuw op grievende en wat mij betreft ontoelaatbare wijze over mr. K. uitlaat. Ik laat het vanzelfsprekend aan u over of u het geraden oordeelt om deze brief in de klachtprocedure in te brengen. ln ieder geval staat vast, ook uit andere correspondentie en processtukken, dat klaagster onophoudelijk voortgaat om zich grievend en ontoelaatbaar over mr. K. uit te laten (…)”

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    Verweerster heeft het Hof van Discipline op 17 februari 2012 misleid met onjuiste informatie over de aard van het dekenbezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.

b)    Verweerster heeft zich bij (het opstellen van) het dekenbezwaar laten leiden door een stafjurist van de Orde.

c)    Verweerster heeft de kantonrechter een onjuiste voorstelling van zaken gegeven door in de akte/conclusie van antwoord in reconventie van 29 oktober 2014 en in de conclusie van dupliek in reconventie van 24 maart 2015 feitelijke gegevens aan te voeren, waarvan zij wist althans behoorde te weten, dat die onjuist waren.

d)    Verweerster heeft geweigerd om de in voornoemde processtukken geponeerde onjuiste gegevens te rectificeren.

3.2    In verzet heeft klaagster, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. De voorzitter heeft ten onrechte geoordeeld dat de klacht niet-ontvankelijk is voor zover deze ziet op de periode vóór 22 maart 2015. Pas met de e-mail van 29 juni 2017 van de stafjurist raakte klaagster bekend met de brief van 23 januari 2012 van mr. K. aan verweerster. Mr. K. stond in de destijds gevoerde procedure(s) de wederpartij van klaagster bij. Volgens klaagster blijkt uit die brief onmiskenbaar van een heimelijke/corrupte samenwerking tussen verweerster en mr. K.. In het bijzonder blijkt hieruit dat mr. K. en verweerster voor de zitting van 17 februari 2012 (heimelijk) met elkaar hebben samengewerkt, zodat in hoger beroep het dekenbezwaar van 7 september 2009 zou standhouden. Omdat klaagster pas op 29 juni 2017 bekend raakte met het ‘één-tweetje’ tussen verweerster en mr. K., is de klacht in zijn geheel ontvankelijk.

3.3    Tevens komt klaagster in verzet tegen de weergave van klachtonderdelen a) en b) op. Volgens klaagster heeft de voorzitter bij de weergave van deze klachtonderdelen ten onrechte de invloed van mr. K., zoals blijkt uit de brief van 23 januari 2012, op de eerder gevoerde (tuchtrechtelijke) procedure(s) tegen klaagster onbesproken gelaten.

3.4    Voorts heeft klaagster  de raad verzocht om de klacht in zijn geheel terug te wijzen naar de deken van het arrondissement Rotterdam voor nader onderzoek.

3.5    Klaagster heeft ter zitting het verzet verder uitvoerig toegelicht, op welke toelichting de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt hierna – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad heeft de juistheid van de stellingen van klaagster in het verzet niet kunnen vaststellen. Het argument van klaagster dat zij pas op 29 juni 2017 bekend raakte met de brief van 23 januari 2012 van mr. K., waar de voorzitter ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden, noopt niet tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter. Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting volgt immers dat de feiten en omstandigheden waarop de klacht is gebaseerd geen andere zijn dan die bij klaagster al bekend waren (ruim) vóór 22 maart 2015. In dit verband verwijst de raad naar de zich in het klachtdossier bevindende beslissing van het Hof van Discipline van 20 april 2012 (randnummer 4.6) waaruit onder meer volgt dat in die procedure reeds het door klaagster opgestelde stuk genaamd “Inventarisatie malversaties/manipulaties mr. K.” van 1 februari 2011 was ingebracht. Anders dan door klaagster aangevoerd is de raad van oordeel dat de brief van 23 januari 2012 niet als nieuw verkregen informatie dient te worden beschouwd.  Hoewel het volledigheidshalve wellicht beter was geweest als de voorzitter bij de feitenvaststelling tevens de brief van 23 januari 2012 had genoemd, werpt de inhoud van die brief derhalve geen ander licht op de beoordeling van het verzet.

5.3    Wat betreft de overige door klaagster aangevoerde verzetgronden overweegt de raad als volgt. Dat de voorzitter bij de weergave van klachtonderdelen a) en b) ten onrechte niet de invloed van mr. K. aangaande de tuchtrechtelijke procedures heeft vermeld kan evenmin leiden tot gegrondverklaring van het verzet, omdat de klacht door (de voorzitter van) de raad in de regel samengevat wordt weergeven in de beslissing, hetgeen de voorzitter ook in dit geval heeft gedaan.

5.4    De raad is verder van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond bevonden.

5.5    Omdat het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat de raad het verzoek van klaagster om de klacht van klaagster naar de deken terug te wijzen voor (nader) onderzoek, afwijst.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. P. Rijpstra en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 december 2019.