Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:251

Zaaknummer

19-641/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verweerder is, zoals hij zelf ook heeft erkend, tekortgeschoten in de communicatie met klager. Verweerder heeft daarnaast een kort geding met als doel de omgang tussen klager en zijn kinderen weer tot stand te brengen niet voortvarend ingesteld. Verweerder heeft klager verder benadeeld omdat hij twee, in plaats van drie, toevoegingen heeft aangevraagd. Verweerder heeft klager aldus niet bijgestaan op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat betaamt. In aanmerking genomen dat verweerder al eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen, acht de raad de maatregel van berisping passend.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 december 2019 in de zaak 19-641/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

gemachtigde: mr. (…)

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 17 juli 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 september 2019 met kenmerk K2018 2018 ar/sh, door de raad ontvangen op 13 september 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 oktober 2019 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en van verweerder.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het klachtdossier zoals ontvangen door de deken en van de brief van 30 september 2019, met bijlagen, van de zijde van klager.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is verwikkeld (geweest) in geschillen en procedures rondom de beëindiging van zijn samenwoning en het gezag over en de omgang met zijn minderjarige kinderen. Klager is daarbij bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder en door verweerder.

2.2    Op 22 november 2017 heeft klager een gesprek gehad met een kantoorgenoot van verweerder. Dezelfde dag heeft de kantoorgenoot het gesprek per e-mail bevestigd. Zij heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) We hebben met elkaar gesproken over de onderwerpen die samenhangen met kinderen, waaronder de erkenning, het gezag, informatie en consultatie, omgang en kinderalimentatie. Wij hebben ook gesproken over de verschillende (mogelijke) procedures:

-    De bodemzaak met betrekking tot de kinderen;

-    Het kort geding met betrekking tot de omgang met de kinderen;

-    De zaak met betrekking tot de afwikkeling van de samenwoning.

Wij hebben met elkaar afgesproken dat jij (mede in verband met de daarmee samenhangende kosten) gaat nadenken over of jij alle drie de procedures wilt voeren, of dat jij mij opdracht geeft om uitsluitend de procedures met betrekking tot de kinderen te voeren. lk verneem zulks graag van je.

Voorafgaand aan het eventueel starten van van) voornoemde procedures zal ik een brief opstellen voor [de vrouw] met de vraag of zij bereid is vrijwillig haar medewerking te verlenen. lndien ik niet van haar verneem of indien zij daaraan haar medewerking niet verleent dan zal ik namens jou de gewenste procedure(s) starten. (…)”

De kantoorgenoot heeft in de e-mail verder bevestigd dat voor de in te stellen procedures toevoegingen aangevraagd zullen worden.

2.3    Op 14 december 2017 heeft verweerder voor klager twee toevoegingen aangevraagd voor een kort geding strekkend tot het verkrijgen van omgang met de kinderen en voor een procedure met betrekking tot erkenning van en gezag over de kinderen. Bij e-mail van 14 december 2017 heeft verweerder klager laten weten dat twee toevoegingen zijn aangevraagd.

2.4    Op 20 december 2017 heeft klager het volgende aan verweerder geschreven naar aanleiding van de e-mail van verweerder van 14 december 2017:

“(…) In onderstaand bericht geeft u aan dat de twee aanvragen voor de gefinancierde rechtshulp zijn gedaan.

Betreft dit de procedure voor erkenning en de procedure voor de omgangsregeling?

Is de procedure voor het verkrijgen van de geleende geldbedragen en mijn persoonlijke eigendommen nog verstandig? (…)”

2.5    In een e-mail van 21 december 2017 heeft verweerder klager laten weten dat de toevoegingen zijn verleend. Verweerder heeft klager geïnformeerd over de hoogte van de eigen bijdrage voor beide toevoegingen en over de hoogte van het griffierecht. Verweerder heeft verder gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om peiljaarverlegging.

2.6    Het klachtdossier bevat een conceptverzoekschrift uit februari 2018, opgesteld door verweerder. Het verzoek strekt ertoe dat klager zijn kinderen erkent, (gezamenlijk met de vrouw) gezag over de kinderen krijgt en dat een omgangsregeling wordt vastgesteld.

2.7    Op 15 maart 2018 heeft klager het volgende geschreven aan verweerder en de kantoorgenoot:

“(…) Hierbij dit bericht ter info

-    graag de bodemprocedure betreft erkenning en gezag on hold zetten

-    ter bevestiging hetgeen ook in de zitting aan de orde is geweest; de kortgeding betreft de afwikkeling van het samenwonen is voor mij niet van belang en hoeft niet gestart te worden. (…)”

2.8    Op 20 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen in een door klager, bijgestaan door verweerder, tegen de vrouw ingesteld kort geding. De voorzieningenrechter heeft, zakelijk weergegeven, klager en de vrouw verwezen naar “Ouderschap Blijft” en een voorlopige omgangsregeling vastgesteld.

2.9    Op 21 maart 2018 heeft klager verweerder enkele vragen gesteld naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter. Op 22 maart 2018 heeft verweerder naar aanleiding van de vragen het volgende geschreven aan klager:

“(…) De door de rechter bepaalde omgangsregeling geldt ook tijdens de vakanties. In onderling overleg, zo mogelijk bij Ouderschap blijft, kunt u anders beslissen. En als dat niet lukt komt het in de bodemprocedure. (…)”

2.10    Op 26 maart 2018 heeft klager het volgende geschreven aan verweerder:

“(…) Ik heb mijn ex-partner vriendelijk doch dringend verzocht mee te werken aan erkenning en gezag betreft [de kinderen], zij heeft aangegeven geen haast erbij te hebben ondanks de risico’s die ik haar heb meegedeeld betreft onze kinderen.

Wat mij betreft graag de bodemprocedure voortzetten, een definitieve verzoekschrift ontvang ik graag alvorens deze verstuurd wordt naar de rechtbank. (…)”

2.11    Op 25 juni 2018 heeft de opvolgend advocaat een toevoeging aangevraagd voor klager met als “zaakcode of zaakaanduiding” “P050 boedelscheiding”. De toevoeging is op 2 juli 2018 afgewezen op de grond dat “het vastgestelde inkomen (…) de wettelijk vastgestelde financiële grenzen [overschrijdt]”.

2.12    Op 19 december 2018 hebben partijen onder leiding van de waarnemend deken een bemiddelingsgesprek gevoerd. Het gesprek heeft niet geleid tot een vergelijk tussen partijen.

2.13    Op 24 juli 2019 heeft de deken zijn visie gegeven op de klacht.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft de zaak van klager niet voortvarend ter hand genomen, waardoor het langer duurde dan noodzakelijk om de zaken te regelen rondom het gezag over en de omgang met de kinderen van klager.

b)    Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld ten aanzien van het aanvragen van toevoegingen voor klager.

c)    Verweerder was moeilijk bereikbaar, informeerde klager niet over een kort geding en kwam toezeggingen om contact op te nemen niet na.

d)    Verweerder heeft zich onbehoorlijk gedragen nadat klager zijn klachten aan hem kenbaar had gemaakt.

3.2    Klager heeft verder verzocht om toekenning van een schadevergoeding van € 5.000,- ten laste van verweerder.

3.3    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft erkend dat “een aantal –met name communicatieve- zaken minder gelukkig / onvoldoende is gegaan”. Verweerder heeft daarvoor zijn excuses gemaakt. Verweerder heeft de klacht voor het overige betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Uit de onderbouwing van klachtonderdeel a blijkt dat het ziet op het niet voortvarend instellen van een kort geding, strekkend tot het bewerkstelligen van omgang tussen klager en de kinderen.

5.2    Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat hij de zaak “na een paar weken” van zijn kantoorgenoot heeft overgenomen. Verweerder heeft op 14 december 2017 een toevoeging aangevraagd voor het instellen van het in dit klachtonderdeel bedoelde kort geding. De raad heeft geen grond om aan te nemen dat verweerder de toevoeging onvoldoende voortvarend heeft aangevraagd. De toevoeging is op 21 december 2017 verleend. Volgens de onweersproken stelling van klager heeft hij de factuur van verweerder voor de eigen bijdrage en het griffierecht voor het kort geding “per ommegaande volledig betaald per bankoverschrijving”. Dit betekent dat verweerder kort na 21 december 2017 zonder belemmeringen het kort geding kon instellen.

5.3    Volgens de onweersproken stelling van klager heeft hij tevergeefs geprobeerd telefonisch contact te zoeken met verweerder en bleven zijn e-mails aan verweerder onbeantwoord. Uiteindelijk heeft klager eind januari 2018 het kantoor van verweerder bezocht om “een persoonlijke afspraak af te dwingen en na te gaan wanneer het kortgeding en de bodemprocedures [zouden] starten”. Uiteindelijk heeft op 29 januari 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder waarbij, zo begrijpt de raad de stelling van klager, (onder meer) een conceptdagvaarding voor het instellen van een kort geding is besproken.

5.4    Uit het dossier blijkt niet wanneer verweerder de dagvaarding in concept naar de voorzieningenrechter heeft gestuurd voor het vaststellen van een zittingsdatum. De stelling van verweerder dat het kort geding “veel langer op zich [liet] wachten dan gedacht” kan de raad daarom niet op juistheid controleren. Daar staat tegenover dat klager onweersproken heeft gesteld dat hij in februari 2018 opnieuw tevergeefs heeft geprobeerd om contact te krijgen met verweerder en dat hij op 26 februari 2018 van de secretaresse van verweerder heeft vernomen dat het kort geding op 13 maart 2018 zou worden behandeld.

5.5    De periode die is verstreken tussen het moment dat klager aan zijn betalingsverplichting jegens verweerder had voldaan en het moment dat de conceptdagvaarding bij de rechtbank is ingediend voor het bepalen van een zittingsdatum, tenminste een maand, is naar het oordeel van de raad te lang voor een zaak waarin het gaat om de omgang van een vader met zijn kinderen. Voor zover verweerder goede gronden had voor het tijdsverloop – dit is uit het klachtdossier niet gebleken -  lag het op zijn weg om daarover met klager te communiceren. Dit heeft verweerder niet gedaan en de raad komt tot het oordeel dat verweerder niet voortvarend is omgegaan met de zaak en de belangen van klager. Klachtonderdeel a is gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6    Ter onderbouwing van klachtonderdeel b heeft klager gesteld dat verweerder twee toevoegingen heeft aangevraagd. Verweerder heeft voor een derde kwestie die klager aan hem heeft voorgelegd geen toevoeging aangevraagd. De toevoeging is later alsnog aangevraagd door de advocaat die verweerder heeft opgevolgd. De toevoeging is, als gevolg van het ingaan van een nieuw peiljaar, afgewezen. Klager lijdt door dit alles financiële schade. Verweerder heeft klager op 21 december 2017 geschreven dat hij “voor de geldvorderingen en het terugkrijgen van (…) eigendommen een toevoeging [zal] gaan aanvragen”. Volgens verweerder konden beide zaken “in één toevoegingsaanvraag worden meegenomen”. Klager stelt dat dit onjuist is omdat de ene kwestie een dagvaardingsprocedure betreft en de andere wordt ingeleid met een verzoekschrift. Verweerder heeft klager onjuist geïnformeerd. Volgens klager is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat klager afzag van de procedure strekkend tot het verkrijgen gezag over de kinderen.

5.7    Verweerder heeft aangevoerd dat hij twee toevoegingen heeft aangevraagd voor klager. De eerste toevoeging is aangevraagd en gebruikt voor het kort geding. De tweede toevoeging is aangevraagd voor een procedure over erkenning en gezag. Volgens verweerder bleek deze toevoeging na de aanvraag niet nodig voor deze procedure. Tussen klager en de vrouw bleek namelijk niet in geschil dat klager de biologische vader van de kinderen is en dat omgang tussen hem en de kinderen gewenst is. Gelet op deze uitgangspunten hadden klager en de vrouw gezamenlijk, zonder tussenkomst van een rechter, de erkenning en het gezag kunnen regelen. Volgens verweerder bestond voor hem voldoende grond om te veronderstellen dat de kwestie in onderling overleg opgelost zou worden. In dat geval zou de verleende toevoeging omgezet kunnen worden naar een toevoeging voor de afwikkeling van de samenleving tussen partijen. Klager had volgens verweerder dus geen derde toevoeging nodig. Verweerder heeft erkend dat het achteraf wel beter was geweest als hij een derde toevoeging wel had aangevraagd.

5.8    De raad is van oordeel dat verweerder de derde toevoeging direct had moeten aanvragen. Klager heeft met de kantoorgenoot van verweerder besproken dat hij bijstand wenste in drie kwesties. Uit het dossier blijkt niet dat op het moment dat verweerder betrokken raakte bij de zaken van klager grond bestond om aan te nemen dat de derde zaak tussen klager en de vrouw niet meer actueel was en dat daarvoor geen toevoeging nodig was. De toenadering tussen klager en de vrouw deed zich immers pas na het kort geding in 2018 voor. Op dat moment was het al te laat om, met toepassing van peiljaar 2015, een toevoeging aan te vragen voor klager. Het verweer van verweerder dat hij ervan uit kon gaan dat hij de tweede toevoeging kon gaan aanwenden voor een andere zaak dan waarvoor deze aanvankelijk was verleend, treft geen doel. Klachtonderdeel b is gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.9    Klager heeft onweersproken gesteld dat verweerder niet heeft gereageerd op zijn hiervoor in 2.10 weergegeven e-mail van 26 maart 2018. Volgens klager heeft hij op 1 juni 2018 gesproken met “mevrouw mr. H. S(…)” die de zaak onder de aandacht van verweerder zou brengen. Mevrouw mr. H. S(…) heeft vervolgens aan klager laten weten dat zij met verweerder had gesproken, dat sprake was van een misverstand omdat verweerder dacht dat de zaak stil lag en dat verweerder contact op zou nemen met klager. Dat laatste is volgens de onweersproken stelling van klager niet gebeurd, waarna hij een andere advocaat om bijstand heeft verzocht.

5.10    Hieruit, en ook uit hetgeen bij de beoordeling van klachtonderdeel a is overwogen blijkt dat verweerder slecht bereikbaar was voor klager en dat zijn communicatie met klager ontoereikend was.

5.11    Op grond van het voorgaande komt de raad tot het oordeel dat klachtonderdeel c gegrond is.

Klachtonderdeel d)

5.12    Ter onderbouwing van klachtonderdeel d heeft klager gesteld dat verweerder zijn verweer tegen de klacht niet heeft onderbouwd en dat verweerder weliswaar stelt dat hij de voorkeur geeft aan een minnelijke regeling, maar daar niet naar handelt. Verweerder is zijn toezegging om een voorstel te doen aan klager niet nagekomen.

5.13    Verweerder heeft aangevoerd dat hij klager heeft aangeboden om een bedrag ter grootte van de eigen bijdrage te betalen. Klager heeft dit aanbod niet geaccepteerd en verweerder heeft aldus niets aan klager betaald.

5.14    Uit de visie van de deken blijkt dat klager en verweerder op 19 december 2018 hebben afgesproken dat klager met zijn advocaat zou bespreken of hij een aangepast voorstel aan verweerder zou doen en dat verweerder vervolgens op dit voorstel zou reageren. Uit de visie blijkt verder dat klager de deken op 22 februari 2019 heeft laten weten dat hij geen tegenvoorstel van verweerder had ontvangen. Verweerder heeft daarop aan de deken laten weten dat hij in afwachting was van een voorstel van klager. Op 28 februari 2019 heeft klager verweerder een voorstel toegestuurd. Op 1 en 16 april 2019 heeft klager zijn voorstel nog eens bij verweerder onder de aandacht gebracht. Omdat hij daarop geen reactie heeft ontvangen heeft hij verzocht de zaak door te sturen naar de raad.

5.15    De raad stelt op basis van de hiervoor geschetste gang van zaken vast dat aanvankelijk sprake was van een misverstand. Het lag, gezien de ten overstaan van de deken gemaakte afspraak, echter op de weg van verweerder om in elk geval na 26 februari 2019 te reageren op het voorstel van klager. Dat verweerder dit niet heeft gedaan is onder de omstandigheden niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Klachtonderdeel d is gegrond.

Schadevergoeding

5.16    Verweerder heeft de schadevordering van klager gemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De verzekeraar heeft (vooralsnog) geen bedrag aan klager uitgekeerd. Verweerder heeft daarnaast verweer gevoerd tegen de schadevorderingen van klager.

5.17    De raad begrijpt dat klager verzoekt om oplegging van een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 48b lid 1 van de Advocatenwet, bestaande uit de toekenning van schadevergoeding. De raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline de bijzondere voorwaarde van artikel 48b lid 1 van de Advocatenwet slechts in aanmerking kan komen, indien de maatregel van (voorwaardelijke) schorsing wordt opgelegd.

5.18    Gelet op dit alles zal het verzoek tot oplegging van een bijzondere voorwaarde in de vorm van een schadevergoeding worden afgewezen.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder is, zoals hij zelf ook heeft erkend, tekortgeschoten in de communicatie met klager. Verweerder heeft daarnaast een kort geding met als doel de omgang tussen klager en zijn kinderen weer tot stand te brengen niet voortvarend ingesteld. Verweerder heeft klager verder benadeeld omdat hij twee, in plaats van drie, toevoegingen heeft aangevraagd. Verweerder heeft klager aldus niet bijgestaan op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat betaamt. In aanmerking genomen dat verweerder al eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen, acht de raad de maatregel van berisping passend.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klager,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    wijst het verzoek tot oplegging van een bijzondere voorwaarde in de vorm van een schadevergoeding af zoals overwogen in 5.17 en 5.18;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, A.B. Baumgarten, A.J.N. van Stigt en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2019.