Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:266

Zaaknummer

19-591/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft in verzoekschriften geciteerd uit confraternele correspondentie en schikkingsonderhandelingen. Zij heeft in strijd gehandeld met Gedragsregels 12 en 13 (Gedragsregels 1992). Bij beslissing van 8 oktober 2018 (18-532/DH/RO) heeft de raad aan verweerster een waarschuwing opgelegd wegens het citeren uit confraternele correspondentie. Nu verweerster kennelijk niet heeft geleerd van haar vorige tuchtrechtelijke veroordeling, legt de raad een voorwaardelijke schorsing op voor de duur van 4 weken, met een proeftijd van één jaar. Verkorting inzagetermijn art. 8a lid 3 Advocatenwet tot één jaar. 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 december 2019 in de zaak 19-591/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

gemachtigden: mr. Van P (gemachtigde 1) en Van den  O. (gemachtigde 2)

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: mr. D.

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 1 maart 2019 heeft de gemachtigde van klager namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 26 augustus 2019 met kenmerk R 2019/53 cij/dh, door de raad ontvangen op 27 augustus 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 oktober 2019 in aanwezigheid van de gemachtigden van klager en van verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    bovengenoemde brief van de deken met bijlagen; 

-    de e-mail van 14 oktober 2019 van de gemachtigde 1 (met bijlagen);

-    de e-mail van 26 mei 2019 van de gemachtigde 2.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster is op 9 december 2016 beëdigd en thans advocaat-stagiaire. Zij is werkzaam op het kantoor van haar patroon.

2.2    Klager heeft op 30 september 2016 de cliënt van verweerster in zijn gezicht geslagen, waardoor deze cliënt schade heeft geleden. Bij beschikking van 7 maart 2018 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat klager een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens de cliënt van verweerster. Klager en de cliënt van verweerster zijn in geschil over de hoogte van de schadevergoeding.

2.3    Klager werd in de onderliggende zaak aanvankelijk bijgestaan door mr. R., een voormalig kantoorgenoot van gemachtigde 1. De correspondentie tussen verweerster en mr. R. heeft een aanvang genomen op 2 augustus 2017.

2.4    Bij brief van 24 mei 2018 heeft gemachtigde 1 verweerster bericht dat hij de rechtsbijstandsverlening van klager had overgenomen van mr. R.

2.5    Op 20 februari 2019 heeft verweerster twee verzoekschriften ingediend bij de rechtbank, te weten: een verzoekschrift deelgeschil en een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht.

2.6    Randnummers 31 en 32 van het verzoekschrift deelgeschil luiden als volgt:

“31.

Bij schrijven van 19 april 2018 wordt zijdens [mr. R.] gereageerd op de toegestuurde nota van 16 april 2018, met de mededeling dat geen titel of rechtsgrond bestaat voor [klager] om de nota te voldoen.

De buitengerechtelijke kosten zijn volgens [mr. R.] al afdoende voldaan na de gewezen beschikking van de rechtbank.

32.

Op 23 april 2018 werd [mr. R.] als volgt bericht:

'De nota die ik u op 18 april 2018 toestuurde heeft uiteraard geen betrekking op de buitengerechtelijke kosten waartoe uw cliënt op grond van de beschikking van 7 maart 2017 gehouden was te betalen. Ik ben ervan op de hoogte dat deze kosten door uw cliënt zijn betaald. De nota van 16 april 2018 heeft betrekking op de buitengerechtelijke kosten over de periode van 6 juli 2017 tot en met 16 april 2018.

Nu in de beschikking van 7 maart 2018 is bepaald dat uw cliënt aansprakelijk is voor de gevolgen van de gebeurtenis op 30 september 2016, is uw cliënt gehouden tot betaling van de kosten die mijn cliënt moet maken als gevolg van de mishandeling en dus ook mijn kosten.

Overigens hoeft u niet weer te verwijzen naar de toevoeging van cliënt. Hiervoor geldt immens het navolgende. Uit art 34g lid 1 sub a van de Wet op de rechtsbijstand volgt dat een toevoeging in beginsel met terugwerkende kracht wordt ingetrokken indien de rechtszoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde. Dit blijkt onder andere uit de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2015. De rechtszoekende is bovendien niet gehouden, ook niet met het oog van de belangen van de wederpartij, van een eenmaal verleende toevoeging gebruik te maken (HR 20 februari 1998, NJ 1998/475). ECLI:NL:RBLIM:2014:5612 (productie 18b).

Concluderend kan worden gesteld dat de buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen bij uw cliënt. Ik verwijs u naar de beschikking van de rechtbank van 7 maart en naar artikel 6:96 BW.

Ten slotte wil ik benadrukken dat het vooral uw cliënt is die de dupe wordt van uw handelen. Immers, uw cliënt is gehouden uw nota’s te betalen en u maakt werkelijk over alles een discussie. Uiteraard is mijn cliënt gebaat bij een vlotte behandeling van de zaak, maar dat is ook uw cliënt.

Uw cliënt is simpelweg gehouden om mijn nota’s te betalen. Betaalt hij deze nota’s niet, dan ben ik genoodzaakt wederom een deelgeschil te starten.”

2.7    Randnummer 49 van het verzoekschrift deelgeschil en randnummer 21 van het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht luiden als volgt:

“Bij schrijven van 10 september 2018 bericht [gemachtigde 1] dat niet akkoord wordt gegaan met de door [dr. B.] voorgestelde tandheelkundige expertise-arts. Een voorstel wordt gedaan om gezamenlijk een deskundige aan te wijzen. De kosten moeten volgens [gemachtigde 1] in gelijke helfte worden gedragen en mogen maximaal € 2.000,- bedragen. Overige voorwaarden zijn dat de buitengerechtelijke kosten in aanloop naar de expertise niet bij [klager] in rekening worden gebracht en partijen zich aan de conclusies dienen te houden mits de tandheelkundige kosten niet meer bedragen dan € 15.000,-.”

2.8    Randnummer 50 van het verzoekschrift deelgeschil en randnummer 22 van het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht luiden als volgt:

Op 13 september 2018 wordt dezerzijds op het schrijven van 10 september

2018 van [gemachtigde 1] gereageerd zijdens [cliënt van verweerster].

“Partijen zijn het er over eens, dat uw cliënt een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens mijn cliënt, welke hem kan worden toegerekend. De door de cliënt geleden schade dient derhalve volledig door uw cliënt te worden vergoed.

Om mij in het medische circuit te begeleiden maak ik gebruik van een medisch adviseur, dat geldt ook wanneer mijn wederpartij een particulier is en geen verzekeraar. Ik moet immers de belangen van mijn cliënt naar behoren behartigen en ik ben geen arts.

Het is hierbij niet mijn taak om de belangen van uw cliënt te behartigen, dat is immers uw taak.

Om de schade aan het gebit van cliënt voor nu en de toekomst correct te kunnen begroten en ook om te kunnen bezien welke gevolgen de daad van uw cliënt heeft voor het gebit van mijn cliënt, is een onderzoek door een ter zake kundige onafhankelijke arts noodzakelijk.

Na het inwinnen van het advies van mijn medisch adviseur deed ik u het voorstel, dat deze arts naar onze mening de emeritus-hoogleraar bijzondere tandheelkundige, [hoogleraar] zou moeten zijn.

Wanneer u eenvoudigweg een medisch adviseur zou hebben ingeschakeld en aan deze medisch adviseur dit voorstel zou hebben voorgelegd om vervolgens het advies van uw medisch adviseur aan mij over te brengen, zouden wij en verder met de afwikkeling van de onderliggende zaak zijn geweest en zou dit uw cliënt advocaatkosten hebben gescheeld. Nu blijft u maar om “de hete brij” heen draaien en voert allerlei argumenten op, waarom u de zaak niet aan een medisch adviseur voorlegt.

Ik houd echter vast aan het voorstel van mijn medisch adviseur om een expertise door de emeritus-hoogleraar bijzondere tandheelkundige, [hoogleraar] te laten verrichten.

Laatstelijk bij schrijven van 6 september 2018 berichtte ik u als volgt:

“Ik verzoek u vriendelijk, doch dringend om mij binnen een week na heden, derhalve uiterlijk op 13 september 2018, te voorzien van een tegenvoorstel voor een arts die de tandheelkundige expertise bij cliënt kan uitvoeren. Uw voorstel zal ik voorleggen aan mijn medisch adviseur.

Indien wij niet in staat zijn om gezamenlijk een arts aan te wijzen die de medische expertise kan uitvoeren, zal ik de rechtbank vragen om diens standpunt. Ik hoop dat het zover niet hoeft te komen.”

U reageerde niet inhoudelijk. Nu stelt u voor om gezamenlijk – dus wij advocaten – een deskundige aan te wijzen. Ik ga hier niet in mee, omdat dit niet in het belang van mijn cliënt is, ik ben geen arts en in het belang van cliënt is begeleiding door mijn medisch adviseur noodzakelijk.

Mijn cliënt zal altijd zijn medewerking aan een onderzoek door een expertiserend arts geven, wanneer de persoon van de arts de instemming heeft van beider medisch adviseurs.

Alle kosten ter afwikkeling van de onderliggende letselschadezaak komen ten laste van uw cliënt, zo ook de kosten van de onafhankelijke arts.

Wat bedoelt u met het vaststellen van een bedrag door een onafhankelijke arts? Deze houdt zich hier niet mee bezig.

lk ben overigens niet meer bereid om de afwikkeling van dit dossier nog verder te laten tegenhouden. Gezien het telefoongesprek en de inhoud van uw schrijven van 10 september 2018, is de indruk gewekt dat partijen op dit punt lijnrecht tegenover elkaar staan.

Teneinde een procedure te voorkomen is cliënt bereid om uw voorstel voor een onafhankelijk arts nog gedurende een week af te wachten, zodat dit voorstel kan worden voorgelegd aan mijn medisch adviseur en om diens standpunt kan worden verzocht.”

2.9    Bij brief van 1 maart 2019 heeft gemachtigde 1 namens klager de onderhavige klacht over verweerster ingediend bij de deken.

2.10    Op 15 april 2019 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten. Bij dit gesprek waren  gemachtigde 1, verweerster, haar gemachtigde, de deken en een stafjurist aanwezig. Het gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

2.11    Op 23 april 2019 heeft de gemachtigde van verweerster per e-mail aan de deken laten weten dat verweerster naar aanleiding van de bespreking van 15 april 2019 overleg had gevoerd met haar cliënt, die akkoord was gegaan met een aanpassing van beide verzoekschriften. Verweerster heeft vervolgens twee nieuwe (concept-)verzoekschriften opgesteld. De gemachtigde van verweerster heeft de deken bericht dat verweerster bereid was om de eerder ingediende verzoekschriften in te trekken en de nieuwe verzoekschriften in te dienen. Namens verweerster heeft haar gemachtigde richting klager haar excuses uitgesproken voor de citaten in de oorspronkelijke verzoekschriften.

2.12    Bij e-mail van 26 april 2019 heeft gemachtigde 1 namens klager dit voorstel afgewezen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij in de door haar ingediende verzoekschriften een beroep heeft gedaan op vertrouwelijke mededelingen (tussen advocaten) en daarbij ook de inhoud van schikkingsonderhandelingen aan de rechter kenbaar heeft gemaakt, zonder overleg met de wederpartij en zonder advies in te winnen bij de deken. Dit door niet alleen een samenvatting van die vertrouwelijke correspondentie te geven maar ook door hele stukken uit die correspondentie te citeren in de verzoekschriften. Verweerster heeft in strijd gehandeld met de gedragsregels 12 (oud) en 26 en 27 (nieuw) en heeft daarmee niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. 

 

4    VERWEER

4.1    De gemachtigde van verweerster heeft ter zitting van de raad onder meer naar voren gebracht dat er geen enkel belang van klager is geschonden. De berichten aan de rechtbank (in de verzoekschriften) geven geen inzicht in vertrouwelijke standpunten van klagers zijde. Wel geven zij – conform hetgeen de wet vereist – duidelijkheid over de inhoud van het deelgeschil en die inhoud is noodzakelijk voor een rechter die over het geschil tussen partijen moet oordelen.

4.2    Daarnaast stelt verweerster zich op het standpunt dat het in een processtuk citeren uit eigen correspondentie niet kan worden bestempeld als ‘onbetamelijk’ in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet. De ratio van de gedragsregel is immers dat advocaten onderling vertrouwelijk over een zaak moeten kunnen corresponderen, zonder het risico te lopen dat in rechte een beroep wordt gedaan op de in dat kader gedane mededelingen.

4.3    Met de wijsheid en informatie van nu had verweerster haar citaten uiteraard niet in de processtukken opgenomen en had zij de standpunten van haar cliënt op een andere wijze aan de rechter kenbaar gemaakt. Zich – tijdens de behandeling van de klacht bij de deken – realiserende dat de letterlijke citaten in elk geval als ongelukkig konden worden beschouwd, heeft zij dan ook aangeboden de verzoekschriften in te trekken. Zij heeft daarbij ook haar excuses aangeboden.

4.4    Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de correspondentie waar de klacht op ziet, een aanvang heeft genomen vóór de inwerkingtreding van de herijkte gedragsregels op 22 februari 2018. De raad zal de klacht daarom beoordelen op basis van de Gedragsregels 1992.

5.2    Gedragsregel 12 (Gedragsregels 1992) schrijft voor dat op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij. Indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, dient het advies van de deken te worden ingewonnen voordat in rechte een beroep als vorenbedoeld wordt gedaan.

5.3    De raad stelt vast dat verweerster in haar verzoekschriften heeft geciteerd uit confraternele correspondentie, nu het gaat om correspondentie tussen twee advocaten. Het had in dit geval op de weg van verweerster gelegen om eerst met de advocaat van de wederpartij te overleggen, of om – indien die advocaat niet zou instemmen – de deken om advies te vragen.

5.4    Niet is gebleken dat verweerster voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij heeft gevoerd. Zij heeft evenmin het advies van de deken ingewonnen. Dit betekent dat verweerster in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 12. De klacht is in zoverre gegrond. Dat verweerster heeft geciteerd uit eigen correspondentie, doet niet af aan de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van haar handelen.

5.5    Gedragsregel 13 (Gedragsregels 1992) bepaalt dat omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel of instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen, niets mag worden medegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij. De gedachte achter dit verbod is dat daarmee onderling overleg tussen advocaten, onderhandelingen en het zoeken naar oplossingen buiten rechte wordt vergemakkelijkt.

5.6    De raad stelt op basis van de hiervoor weergegeven randnummers 21, 22, 49 en 50 vast dat de verzoekschriften schikkingsonderhandelingen bevatten. Ook op dit punt heeft verweerster geen voorafgaand overleg gevoerd met de advocaat van de wederpartij, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Dit betekent dat verweerster ook in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 13. 

 

6    MAATREGEL

6.1    De raad stelt voorop dat aan verweerster bij beslissing van deze raad van 8 oktober 2018 in de zaak 18-532/DH/RO een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd omdat zij had geciteerd uit confraternele correspondentie, en dus in strijd had gehandeld met gedragsregel 12 (Gedragsregels 1992). De raad heeft in die zaak de maatregel van waarschuwing aan verweerster opgelegd, met de overweging dat verweerster ten tijde van de verweten gedragingen nog maar kort in opleiding was en dat haar patroon haar kennelijk niet op juiste wijze had voorgehouden hoe dient te worden omgegaan met confraternele correspondentie. De raad constateert – en betreurt het – dat de patroon van verweerster dit blijkbaar nog steeds niet heeft gedaan.

6.2    Nu verweerster kennelijk niet heeft geleerd van haar vorige tuchtrechtelijke veroordeling, ziet de raad aanleiding om aan haar een zwaardere maatregel op te leggen, te weten: een schorsing voor de duur van vier weken. De raad zal deze schorsing voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van één jaar, met het doel te voorkomen dat verweerster opnieuw de Gedragsregels 26 en 27 (nieuw) zal schenden of op een andere wijze tuchtrechtelijk laakbaar zal handelen.

6.3    De raad ziet aanleiding om – afwegend enerzijds de belangen van een goede rechtsbedeling en van (potentiële) cliënten van verweerster, anderzijds de belangen van verweerster – op de voet van artikel 8a, derde lid, Advocatenwet de inzagetermijn van de opgelegde voorwaardelijke schorsing te verkorten tot één jaar. De inzagetermijn komt aldus overeen met de duur van de proeftijd, hetgeen de raad in dit geval voldoende acht.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van

€ 50,- aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

- € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

- € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer

NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van

4 (vier) weken op;

-    bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;

-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen een proeftijd van één jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt, niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-        bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot één jaar.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten, P.C.M. van Schijndel, M.G. van den Boogerd en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019.