Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:262

Zaaknummer

19-289/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht deels ongegrond en voor het overige is klager niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 december 2019  in de zaak 19-289/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: mr. van A.

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 oktober 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 3 mei 2019 met kenmerk K239 2018 ar/ak, door de raad ontvangen op 6 mei 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 21 oktober 2019 in aanwezigheid van verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde. Klager is zonder bericht vooraf, niet ter zitting verschenen.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen klachtdossier alsmede van de e-mail met bijlage van 23 juni 2019 van klager.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster is als advocaat/stafjurist werkzaam bij het bureau van de Orde van Advocaten in Den Haag.

2.2    Bij e-mail van 2 juli 2018 heeft een medewerker van het bureau van de Orde van Advocaten in Den Haag aan een medewerker van het bureau van de Orde van Advocaten in Rotterdam het volgende geschreven:

“(…) Ik zie dat bij jullie om beëdiging heeft verzocht mr. H. Daar zijn bezwaren tegen, graag (nog) tegenhouden! Ik informeer je zo spoedig mogelijk.(…)”

2.3    Bij e-mail van 4 juli 2018 met als onderwerpregel ‘mr. H.’ heeft een medewerker van het bureau van de Orde van Advocaten in Den Haag aan  een medewerker van het bureau van de Orde van Advocaten in Rotterdam, onder meer het volgende geschreven:

“(…) Hierbij de stukken waar ik jou zojuist telefonisch over sprak. Misschien heb je aan de inleidende klacht genoeg maar voor de volledigheid stuur ik je de stukken zoals die in deze procedure zijn gewisseld. (…)  Een definitieve uitspraak is er (…) nog altijd niet (…)”

2.4    In antwoord op de in randnummer 2.3 genoemde e-mail heeft de medewerker van het bureau van de Orde van Advocaten in Rotterdam diezelfde dag per e-mail als volgt gereageerd:

 “(…) Ter jouwer informatie: mr. H. verzoekt ook nog om als stagiaire-ondernemer ingeschreven te worden (…)”

2.5    In de notulen van de vergadering van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 13 juli 2018 is onder meer vermeld:

“(…) Vanwege de antecedenten van mr. H. én zijn beoogd patroon (…) wordt het patronaat geweigerd en het verzoek beëdiging niet doorgestuurd naar de rechtbank (…) 

2.6    Bij brief van 3 december 2018 heeft het bureau van de Orde van Advocaten in Den Haag de voorzitter van het Hof van Discipline verzocht de klacht analoog aan artikel 46c lid 5 van de Advocatenwet, voor onderzoek naar een andere deken te verwijzen. Bij beslissing van 8 januari 2019 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline dit verzoek afgewezen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij op of omstreeks 4 juli 2018 onverplicht en zonder wettelijke grondslag vertrouwelijke stukken uit een klachtdossier die een (andere) advocaat over klager heeft ingediend (waarover een herzieningsprocedure bij het Hof van Discipline loopt), heeft doorgestuurd aan een medewerker van het bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten. Verweerster heeft hiermee:

    a)    haar ambtsgeheim geschonden;

    b)    haar beroepsgeheim geschonden;

    c)    inbreuk gemaakt op de Algemene Verordening Gegevensbescherming.

 

4    VERWEER

4.1    Namens verweerster is de klacht betwist. Daartoe is aangevoerd dat verweerster informatie uit een klachtdossier aangaande een klacht over klager heeft verstrekt aan de adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in Rotterdam. Dit heeft verweerster gedaan naar aanleiding van het verzoek van mr. H. om als advocaat te worden ingeschreven op het tableau. Deze klachtzaak bevatte informatie over mr H. die relevant kon zijn bij de beoordeling van zijn inschrijvingsverzoek, waaronder stukken die de intensieve samenwerking tussen klager en mr. H. illustreerden.

4.2    Voorts is namens verweerster geconcludeerd dat de klachtonderdelen wat betreft het schenden van het ambtsgeheim en beroepsgeheim ongegrond dienen te worden verklaard. Ten aanzien van klachtonderdeel c) dient de klacht, voor zover klager klaagt over schending van de privacy van zijn cliënt mr. H. niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat niet is gebleken dat klager de klacht mede namens die cliënt heeft ingediend. Voor zover dit klachtonderdeel ziet op schending van de Algemene Verordening Gegegensbescherming (hierna: AVG) dient de raad zich onbevoegd te verklaren dan wel dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond te verklaren. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

5    BEOORDELING

5.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van advocaat/stafjurist van het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad zal de onderhavige klacht aan de hand van deze norm beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.2    Klager verwijt verweerster dat zij haar ambtsgeheim heeft geschonden en verwijst voor de strafrechtelijke invulling van het begrip ‘ambt’ naar de jurisprudentie van de Hoge Raad en artikel 2:5 Algemene Wet Bestuursrecht.

5.3    Namens verweerster is gemotiveerd betwist dat zij haar ambtsgeheim heeft geschonden. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft klager de gegrondheid van zijn verwijt niet, anders dan in zijn klachtbrief, van feitelijke onderbouwing voorzien en/of op andere wijze aannemelijk gemaakt.  De raad stelt, met verweerster,  vast dat verweerster bij de Orde van Advocaten in Den Haag werkzaam is op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst en dat zij derhalve geen aanstelling als ambtenaar heeft. Reeds daarom kan er geen sprake zijn van schending van enig ambtsgeheim. Overigens is de raad van oordeel dat het delen van informatie ten behoeve van een goede uitoefening van haar functie aan verweerster niet – en zeker niet tuchtrechtelijk – valt te verwijten. Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel a ongegrond

Klachtonderdeel b)

5.4    Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat het klachtrecht van de Advocatenwet enkel is bedoeld voor diegene die door een handelen of nalaten van de advocaat rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. De raad is van oordeel dat klager bij klachtonderdeel b geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet. Onjuist is de opvatting van klager dat verweerster op grond van artikelen 45s (de raad begrijpt: artikel 45a lid 2) jo 11a Advocatenwet haar beroepsgeheim heeft geschonden. Het beroepsgeheim ziet immers op de relatie tussen verweerster  en de Orde van Advocaten in Den Haag.. Klager staat buiten die rechtsverhouding. Gelet op het voorgaande is dit klachtonderdeel, ongeacht de vraag of dit een feitelijke grondslag heeft, reeds daarom niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel c)

5.5    Met klachtonderdeel c wordt verweerster verweten dat zij een inbreuk op de Algemene Verordening Gegevensbescherming heeft gemaakt. Klager heeft toegelicht dat verweerster in het kader van het inschrijvingsverzoek van mr. H. de gegevens van klager had behoren te verwijderen dan wel had moeten verwijzen naar de anonieme uitspraak van de tuchtrechter. Bovendien ontbrak volgens klager de noodzaak en/of wettelijke grondslag om zijn persoonsgegevens (ongevraagd) te delen met derden.

5.6    Voor zover klachtonderdeel c ziet op de vermeende schending van de privacy van de cliënt van klager overweegt de raad het volgende. Gelet op het hiervoor in 5.4 weergegeven toetsingskader komt het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan een ieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Dat is hier niet het geval; het is aan de cliënt van klager om een klacht in te dienen tegen verweerster indien hij meent dat verweerster klachtwaardig jegens hem heeft gehandeld. Niet is gebleken dat klager de klacht mede namens zijn cliënt heeft ingediend. Nu een rechtstreeks belang ontbreekt, zal de raad klager in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel c.

5.7    Voor zover klachtonderdeel c ziet op schending van de Algemene Verordening Gegevensbescherming ten aanzien van klager is de raad, evenals verweerster, van oordeel dat de beoordeling van een geschil tussen partijen daarover is voorbehouden aan de Autoriteit Persoonsgegevens. De tuchtrechter komt ter zake geen bevoegdheid toe, zodat de raad aan de verdere beoordeling van klachtonderdeel c niet toekomt en klager mitsdien ook in dit onderdeel niet-ontvankelijk is.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a ongegrond;

-    verklaart klager in klachtonderdeel b niet-ontvankelijk;

-    verklaart klager in klachtonderdeel c in alle onderdelen niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019.