Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:194

Zaaknummer

19-148 DB/LI

Inhoudsindicatie

Niet gebleken dat verweerder een opdracht van klaagster heeft aanvaard, geen advocaat-cliënt relatie. Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van  30 december  2019

in de zaak 19-148/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

           

 

                        klaagster

 

                        tegen:

 

                        verweerder

 

 

 

 

                                   

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Op 16 juli 2018 heeft klaagster middels een klachtformulier bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2      Bij e-mail aan de raad van 11 maart 2019 met kenmerk nr. K18-106 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 november 2019. Verschenen zijn klaagster en verweerder.  

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de hierboven genoemde brief van de deken en de daaraan gehechte stukken;

-       de nagekomen brief met bijlagen van klaagster d.d. 28 augustus 2019.

 

2        Feiten

2.1     Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:

2.2     Klaagster is van begin 2016 tot 1 december 2017 bijgestaan door mr. J in een minnelijk schuldhulpverleningstraject. Mr. J is tot 1 december 2017 als advocaat werkzaam geweest op verweerders kantoor.

2.3     Mr. J heeft de opdracht aan klaagster bevestigd en een minnelijk saneringsvoorstel gedaan dat is geaccepteerd door de schuldeisers met ingang van 1 februari 2017.

2.4     In augustus 2017 heeft klaagster mr. J gevraagd om te bezien of het minnelijk traject kon worden herzien als gevolg van gewijzigde omstandigheden aan de zijde van klaagster. Mr. J heeft de opdracht aanvaard. Klaagster en mr. J hebben afgesproken dat mr. J de met deze opdracht gemoeide werkzaamheden voor een vast bedrag van € 500,-- zou verrichten. Klaagster heeft het bedrag van € 500,-- voldaan. Mr. J heeft het dossier bestudeerd en geconcludeerd dat een herberekening geen zin zou hebben. Op 24 oktober 2017 is het resterende deel van het betaalde bedrag van € 500,-- aan klaagster gerestitueerd.

2.5     Op 1 december 2017 heeft mr. J het kantoor verlaten.

2.6     In april 2018 heeft klaagster zich tot verweerders kantoor gewend met het verzoek om in verband met de jaarlijkse hercontrole in contact te treden met een van de schuldeisers en gegevens aan te leveren. Verweerder heeft aan klaagster medegedeeld hiertoe bereid te zijn en hiervoor een bedrag van € 150,-- in rekening te brengen. Klaagster en verweerder hebben vervolgens telefonisch contact gehad, waarbij discussie is ontstaan over het bedrag dat mr. J reeds bij klaagster in rekening had gebracht. Bij e-mail d.d. 4 mei 2018 heeft mevrouw E, juridisch medewerker op verweerders kantoor, aan klaagster medegedeeld:

          “Op 18 april 2018 hebben wij telefonisch contact gehad en tijdens dit gesprek heeft u mij aangegeven dat het dossier niet verder hoeft te worden opgepakt, omdat u zelf de benodigde gegevens aan de Nederlandse Voorschotbank had verzonden. De factuur van € 150,-- incl. BTW heb ik dan ook laten crediteren en het dossier is gesloten. (…)

          De zaak zullen wij niet meer heropenen, u dient zich derhalve tot een andere advocaat of schuldhulpverlener te wenden.(…)”

2.7     Klaagster heeft zich bij verweerders kantoor beklaagd over de wijze waarop haar dossier is behandeld en de wijze waarop met haar is gecommuniceerd. De interne klachtenregeling is doorlopen. Mr. B, klachtenfunctionaris, heeft bij brief d.d. 7 september 2018 aan klaagster medegedeeld dat de klacht over de behandeling van klaagsters zaak ongegrond was. Mr. B heeft voorts aan klaagster medegedeeld dat reeds excuses zijn aangeboden voor de miscommunicatie.

 

3       KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij :

                                   

1.    de opdracht niet naar behoren heeft uitgevoerd;

2.    niet op een juiste wijze met klaagster heeft gecommuniceerd.

 

                          3.2     Toelichting

                                    Klachtonderdeel 1

                 Verweerder heeft zich niet als vervanger van de oorspronkelijke advocaat van klaagster aan klaagster kenbaar gemaakt. Verweerder heeft de schuldeisers niet geïnformeerd dat de oorspronkelijke advocaat niet meer werkzaam is op het kantoor. Verweerder heeft zich niet gehouden aan afspraken uit het lopende contract. Zo heeft verweerder geen werkzaamheden verricht in het kader van het minnelijke schuldsaneringstraject.

                 Klachtonderdeel 2

                 Verweerder heeft slechts eenmaal met klaagster gecommuniceerd welk contact intimiderend en bedreigend was. Klaagster heeft gedurende vier tot vijf maanden geen contact kunnen krijgen met verweerder.

 

                          4        VERWEER

                          4.1     De eerste opdracht van klaagster, het uitvoeren van het minnelijk traject, is door mr. J aanvaard en correct uitgevoerd. De tweede opdracht, een verzoek tot herberekening, is eveneens door mr. J aanvaard. Klaagster en mr. J zijn voor deze tweede opdracht een vast honorarium van € 500,-- overeengekomen. Mr. J kwam tot de conclusie dat een verzoek om herberekening zinloos was en heeft voorgesteld om het van het bedrag van € 500,-- resterende deel te reserveren voor toekomstige werkzaamheden. Klaagster wilde dat niet, waarna het resterende bedrag is gerestitueerd.

                          4.2     Het vertrek van mr. J is niet actief aan klaagster gecommuniceerd, omdat er op het moment van het vertrek van mr. J geen lopend dossier van klaagster in behandeling was bij mr. J.

                          4.3     De derde opdracht zag op het informeren van een schuldeiser. Deze opdracht zou worden uitgevoerd door mevrouw E onder verantwoordelijkheid van verweerder. Aan klaagster is een bedrag van € 150,-- in rekening gebracht. Omdat klaagster echter niets voor deze werkzaamheden wilde betalen en aangaf de werkzaamheden zelf te zullen doen, is de nota van € 150,-- gecrediteerd. Deze derde opdracht is dus uiteindelijk niet tot stand gekomen. Omdat de opdracht niet tot stand is gekomen is de opdracht ook niet uitgevoerd. Verweerder is nooit de advocaat van klaagster geweest.

                           4.4     Verweerder heeft erkend dat hij klaagster niet tijdig heeft teruggebeld en biedt hiervoor zijn excuses aan. Het is echter niet juist dat klaagster gedurende vier tot vijf maanden geen contact met verweerder heeft kunnen krijgen. Verweerder heeft klaagster ook niet geïntimideerd en heeft ook niet gedreigd.

 

                          5        BEOORDELING

5.1     Klachtonderdeel 1

          De raad stelt vast dat klaagster twee opdrachten heeft verstrekt aan mr. J: een opdracht strekkende tot het treffen en uitvoeren van een minnelijke schuldenregeling en een opdracht strekkende tot het uitvoeren van een herberekening. De raad overweegt dat een advocaat slechts tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen handelen of nalaten. Verweerder kan dan ook niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor de wijze waarop mr. J klaagsters zaak heeft behandeld.

 

5.2     Op 1 december 2017 heeft mr. J het kantoor verlaten. Het had naar het oordeel van de raad op de weg van mr. J, dan wel het kantoor gelegen om, toen mr. J vertrok, aan klaagster duidelijk te maken wie na 1 december 2017 de opvolgend advocaat en dus klaagsters aanspreekpunt zou zijn. Dat dit niet is gebeurd heeft, naar de raad begrijpt, te maken met het feit dat verschil van inzicht bestaat over de vraag of de eerste tussen klaagster en mr. J gesloten overeenkomst van opdracht een duurovereenkomst was. Nu in de door mr. J verzonden bevestiging van de eerste opdracht, het treffen en uitvoeren van een minnelijke schuldenregeling, wordt gesproken van bijstand gedurende het volledige traject, is de raad van oordeel dat sprake is van een duurovereenkomst. Dat verweerder de behandeling van een bij mr. J in behandeling zijnd dossier van klaagster op zich heeft genomen is naar het oordeel van de raad op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht echter niet komen vast te staan. Ter zake de uitvoering van de eerste twee opdrachten van klaagster kan verweerder dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

 

5.3     De derde opdracht van klaagster zag op het informeren van een schuldeiser. Klaagster en verweerder hebben hierover weliswaar (telefonisch) contact gehad maar niet kan worden vastgesteld wat in die contacten is besproken. Partijen twisten over de inhoud van die gesprekken. Wel staat vast dat verweerder het dossier reeds op 20 april 2018 heeft gesloten, hetgeen ook blijkt uit de e-mail van die dag, zodat reeds op grond hiervan geen sprake is van een niet naar behoren uitvoeren van de opdracht.

 

5.4     Klachtonderdeel 1 is dan ook ongegrond.

 

5.5    Klachtonderdeel 2

Verweerder heeft erkend dat hij voortvarender had kunnen optreden toen klaagster contact zocht met verweerders kantoor en heeft daarvoor zijn excuses aangeboden. De raad is van oordeel dat dit nalaten niet van dien aard is dat hiervan een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder moet worden gemaakt. Verweerder heeft voorts uitdrukkelijk betwist dat hij op intimiderende en dreigende toon met klaagster heeft gecommuniceerd. In een dergelijke geval, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is voor wat betreft dit klachtonderdeel niet het geval. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt zal ook het tweede klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.

 

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

 

                        verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

 

 

 

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, mrs. L.R.G.M. Spronken en mr. L.J.G. de Haas, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 december 2019.

 

 

Griffier                                                                                   Voorzitter