Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-02-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:270

Zaaknummer

200191

Inhoudsindicatie

Het hof vernietigt de beslissing van de raad en verklaart de klacht ongegrond. Het grootste deel van het (forse) verschil tussen de inschatting door verweerder van de proceskosten en de daadwerkelijke proceskostenveroordeling is ontstaan doordat het gerechtshof in de stukken een vermeerdering van eis heeft gelezen die verweerder niet beoogd heeft in te stellen en waarmee verweerder dus ook geen rekening heeft hoeven houden. Verweerder heeft zich wel met één liquidatiepunt vergist, maar dat valt binnen de marge van een redelijke inschatting en is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. 

Uitspraak

BESLISSIING                            

van 5 februari 2021

in de zaak 200191

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 5 februari 2020 en de beslissing van de Raad van Discipline van 27 juli 2020 in de zaak met nummer 19-842/DH/DH, op deze data aan partijen toegezonden. De raad heeft het verzet tegen klachtonderdeel d gegrond verklaard, klachtonderdeel d gegrond verklaard, verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten. 

1.2    De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2020:45 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRSGR:2020:111.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder is op 17 augustus 2020 per e-mail ter griffie van het hof ontvangen en per post op 19 augustus 2020. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-      de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van klager van 1 september 2020;

-    de pleitnota van klager van 5 oktober 2020;

-    de e-mail van klager met bijlagen van 30 november 2020.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 december 2020, waar verweerder in persoon aanwezig was en klager per telefonische verbinding. Partijen hebben over en weer hun standpunten toegelicht.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

        (…)

d)       verweerder de kansen in hoger beroep verschillend heeft beoordeeld en de proceskosten onjuist heeft ingeschat.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, voor zover in hoger beroep nog van belang:

4.1    Het kantoor van verweerder heeft klager vanaf oktober 2015 bijgestaan in een procedure tegen een derde op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De vordering van klager is door de rechtbank bij vonnis van 13 juli 2016 afgewezen met veroordeling van klager in de proceskosten van € 4.078,-. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld.

4.2    Verweerder heeft op 23 februari 2017 de behandeling van de appel-zaak van klager overgenomen. Verweerder heeft op 16 mei 2017 een memorie van grieven ingediend. Op 23 april 2018 vond pleidooi plaats. Ter zitting heeft het gerechtshof partijen in overweging gegeven de zaak te schikken, in die zin dat klager de zaak zou intrekken en de wederpartij daarbij zou afzien van een proceskostenveroordeling. Partijen hebben daarover overleg gevoerd, maar ter plekke geen overeenstemming kunnen bereiken, waarna is afgesproken dat verweerder het gerechtshof uiterlijk 26 april 2019 zou berichten of klager alsnog bereid was met het voorstel in te stemmen.

4.3    Op 26 april 2019 heeft klager per e-mail aan verweerder gevraagd na te gaan wat de proceskosten zijn, als klager zou besluiten arrest te vragen. In die e-mail schrijft klager ook: “Hoe dan ook, vandaag lukt het niet om de rechtbank verder te informeren. Wil je vier weken uitstel vragen, ook vanwege de vakantieperiode?”

4.4    Verweerder heeft hierop het gerechtshof bericht als volgt:

        “In deze zaak vond op 23 april jl. pleidooi plaats. Bij die zitting heeft uw Hof een voorlopig oordeel gegeven, waarna aan partijen is voorgelegd de zaak met gesloten beurzen te schikken, en de procedure in te trekken, waarbij elke partij de kosten draagt. De afgelopen dagen heb ik uitvoerig overlegd met mijn cliënt. Mijn cliënt heeft nog geen besluit genomen, althans mij dat besluit nog niet medegedeeld. Ik heb dus geen opdracht om uw Hof om doorhaling van de procedure te verzoeken, zodat ik daartoe niet kan overgaan. Daarbij sluit ik niet uit dat mijn cliënt de komende week alsnog een beslissing neemt over de voorgestelde regeling. Voor nu kan ik u echter niet anders berichten. Ik verzoek u dan ook de zaak voor arrest te plaatsen op de rol. (….)”.

4.5    Verweerder heeft diezelfde dag ook gereageerd op de e-mail van klager:

        “Ik kan geen garantie geven, maar denk het volgende:

        Griffierecht: € 1.649,-

        Adv. Kosten: 3 pt x € 2.600,- = 7.800,-

        Totaal: € 9.400,-

        Het is een schatting.”

4.6    Het gerechtshof heeft bij arrest van 25 juni 2019 het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016 bekrachtigd, met veroordeling van klager in de proceskosten van € 19.026,- .

 

5    BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1    Verweerder is tijdig in hoger beroep gekomen van de beslissing van de raad op klachtonderdeel d. Voor zover klager bedoeld heeft in zijn verweerschrift ook zelf beroep in te stellen met betrekking tot de ongegrond verklaarde klachtonderdelen, kan hij daarin niet worden ontvangen, alleen al omdat dit hoger beroep niet is ingesteld binnen de termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing van de raad, die is vastgelegd in artikel 56 lid 1 Advocatenwet en de door klager aangevoerde omstandigheden (corona-besmetting binnen zijn gezin) de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken.

Beslissing van de raad

5.2    De raad heeft klachtonderdeel d gegrond verklaard en daarbij overwogen dat verweerder een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de op te leggen proceskostenveroordeling waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. De raad overweegt onder meer: “Het liquidatietarief in civiele zaken is afhankelijk van een aantal factoren en de wijze van berekenen staat gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Vooraf is derhalve met een redelijke mate van nauwkeurigheid aan te geven wat de hoogte van de proceskostenveroordeling zal zijn. Verweerder is bij zijn schatting zowel uitgegaan van een verkeerd aantal punten, als van een verkeerd tarief per punt. Verweerders schatting kwam uit op een totaal van € 9.400,-, terwijl door het gerechtshof uiteindelijk meer dan het dubbele is opgelegd.”

Gronden van het beroep

5.3    Verweerder heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen verkeerde inschatting van de proceskosten heeft gemaakt, maar dat het gerechtshof het verkeerde tarief heeft toegepast. Verweerder is (naast het griffierecht) uitgegaan van drie liquidatiepunten tegen tarief VI ad € 2.600,- per punt, terwijl het gerechtshof vier punten van tarief VII ad € 4.678,- per punt heeft toegekend. De inzet van het hoger beroep was vernietiging van het vonnis in eerste aanleg en alsnog toewijzing van de vordering van klager. De bij de rechtbank ingestelde vordering bedroeg € 247.000,- exclusief rente en kosten en valt daarmee in liquidatietarief VI. Ook heeft het gerechtshof een punt meer toegekend dan verweerder had ingeschat, maar dat komt omdat de wederpartij na het pleidooi nog een korte akte heeft ingediend, waarmee verweerder ten tijde van zijn schatting geen rekening kon houden.

Overwegingen van het hof

5.4    Het hof heeft vastgesteld dat het gerechtshof in zijn arrest van 25 juni 2019 in overweging 2.1 is uitgegaan van een vermeerdering van eis aan de zijde van klager, in die zin dat een schadevergoeding van € 401.677,41 werd gevorderd. In de memorie van grieven is weliswaar een schadeberekening opgenomen tot het door het gerechtshof genoemde bedrag, maar noch bij die berekening, noch in de aanhef van de memorie of in het petitum is vermeld dat de eis ook tot dat bedrag werd vermeerderd. In de memorie van grieven is niet vermeld dat het totale bedrag van die schadeberekening ook daadwerkelijk gevorderd werd. Het hof is van oordeel dat verweerder er geen rekening mee hoefde te houden dat het gerechtshof in de memorie van grieven een eisvermeerdering zou lezen en de proceskostenveroordeling daarop zou baseren. Dit brengt met zich mee dat verweerder uit mocht gaan van tarief VI met een bedrag van € 2.600,- per liquidatiepunt. 

5.5    Met betrekking tot het gehanteerde aantal liquidatiepunten komt het hof tot vier tot en met het pleidooi, namelijk voor beide genomen memories telkens één en voor het pleidooi zelf twee punten. Dat er nog een akte genomen zou zijn blijkt niet uit het arrest en ligt gelet op het verdere verloop van de procedure bij het gerechtshof ook niet voor de hand. Op dit punt heeft verweerder zich naar het oordeel van het hof wel vergist bij het maken van zijn inschatting van de proceskosten. Uitgaande van het ook in de eerste aanleg gehanteerde tarief VI betekent dit dat er een verschil van € 2.600,- bestaat tussen de inschatting door verweerder en het bedrag waarop de berekening had moeten uitkomen.

5.6    Resumerend kan verweerder er geen verwijt van worden gemaakt dat hij is uitgegaan van een lager liquidatietarief dan daadwerkelijk door het gerechtshof is gehanteerd. Verweerder heeft aangegeven dat hij geen garantie gaf en dat zijn berekening een inschatting betrof, wat betekent dat binnen een redelijke marge rekening moet worden gehouden met een afwijking – naar boven of naar beneden – van die inschatting. Het hof is van oordeel dat de afwijking van één liquidatiepunt met een waarde van € 2.600,- binnen die redelijke marge valt en niet tot tuchtrechtelijke verwijtbaarheid leidt. Hiermee kan de beslissing van de raad niet in stand blijven en dient klachtonderdeel d ongegrond te worden verklaard.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 juli 2020, gewezen onder nummer 19-842/DH/DH; 

 -     vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 juli 2020, gewezen onder nummer 19-842/DH/DH, voor zover daarin klachtonderdeel d) gegrond is verklaard, aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd, verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager en verweerder is veroordeeld in de proceskosten ad € 1.250,-;

en doet opnieuw recht:

-     verklaart klachtonderdeel d) ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs.  I.P.A. van Heijst en M.L. Weerkamp, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 5 februari 2021.