Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:270

Zaaknummer

20-557

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. In de opdrachtbevestiging is vermeld dat verweerster, na afwijzing van de toevoeging, een voorschotfactuur voor haar eerste werkzaamheden in de letselschadezaak aan klager zal sturen. Klager heeft uitdrukkelijk ermee ingestemd dat zij die kosten alleen bij erkenning van de aansprakelijkheid later bij de wederpartij kan neerleggen en heeft de voorschotfactuur betaald. Klager heeft later zelf een vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar van de wederpartij gesloten zonder dat daarbij de aansprakelijkheid is erkend. De overeenkomst die klager heeft gesloten met de verzekeraar wijst er niet op dat er ruimte is om het aan klager in rekening gebrachte voorschot nog neer te leggen bij de verzekeraar, waarna het aan klager zou kunnen worden terugbetaald. In zoverre klager nog bedoelt dat verweerster een met hem gesloten betalingsafspraak niet is nagekomen dan kan, wat daar verder ook van zij, daarvan aan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dat is immers een juridisch geschil dat ter beoordeling voorligt aan de civiele rechter; niet aan de tuchtrechter. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 23 november 2020

in de zaak 20-557/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 17 juli 2020 met kenmerk K 19/100, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Op 6 juli 2015 heeft klager letsel opgelopen bij een voorval op een bouwplaats.

1.2    In haar opdrachtbevestiging van 16 september 2016 heeft verweerster aan klager bevestigd dat zij voor klager een toevoeging zal aanvragen. Ook heeft zij daarin gemeld dat zij daarnaast hebben afgesproken dat bij afwijzing van de toevoeging een voorschotfactuur van € 1.000,- exclusief BTW aan klager zal worden gestuurd voor haar eerste werkzaamheden, waaronder het bestuderen en beoordelen van het dossier, en dat die kosten pas na de erkenning van de aansprakelijkheid door de wederpartij daar kunnen worden neergelegd. De toevoegingsaanvraag is afgewezen.

1.3    Per e-mail van 27 september 2016 heeft verweerster onder meer aan klager geschreven:

“Dat betekent dat ik de zaak in eerste instantie voor jou kan oppakken voor de afgesproken € 1.000,- (excl. BTW). Zoals ook aangegeven tijdens het gesprek kan ik deze kosten na de erkenning van de aansprakelijkheid bij de wederpartij neerleggen. Ik wil je verzoeken mij hiervoor jou akkoord te geven zodat ik de zaak verder kan behandelen.”

1.4    Klager heeft het voorschot van € 1.000,- exclusief BTW aan verweerster voldaan.

1.5    Verweerster heeft voor klager met de verzekeringsmaatschappij een minnelijke regeling getroffen. Op 4 april 2019 heeft klager de vaststellingsovereenkomst ondertekend met daarin een ‘lumpsum’ bedrag van € 30.000,-.

1.6    In zijn e-mail van 9 april 2019 aan verweerster heeft klager zijn tevredenheid uitgesproken over het voor hem behaalde resultaat, maar heeft hij haar ook gevraagd om haar voorschotnota te crediteren zodra zij dat bedrag na erkenning door de verzekeringsmaatschappij heeft ontvangen.

1.7    Op 22 juli 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster. 

 

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

niet het voorschot van € 1.000,- bij de wederpartij neer te leggen maar bij klager, terwijl hij die kosten van verweerster terug zou moeten krijgen zoals zij mondeling aan hem had toegezegd maar schriftelijk anders heeft vastgelegd, waardoor zij misbruik heeft gemaakt van haar macht als advocaat.

 

3    VERWEER

De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer van verweerster ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    Volgens verweerster had de voorschotfactuur alleen betrekking op haar eerste werkzaamheden voor klager voor het geval geen toevoeging aan klager zou worden verstrekt. Zoals volgt uit de opdrachtbevestiging van 16 september 2016 aan klager en de e-mail van verweerster van 26 september 2016 heeft klager uitdrukkelijk ermee ingestemd dat zij die kosten in dat geval alleen bij een erkenning van de aansprakelijkheid later bij de wederpartij zou kunnen neerleggen. Klager heeft na afwijzing van zijn toevoegingsaanvraag de voorschotfactuur betaald. Verweerster betwist klager op enig moment een garantie voor terugbetaling van die voorschotfactuur te hebben gegeven. Voorafgaand aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 4 april 2019 heeft zij duidelijk met klager besproken dat het ging om een minnelijke regeling ter afwikkeling van een ‘lumpsum’ bedrag zonder dat daarmee formeel de aansprakelijkheid door de wederpartij zou worden erkend. Klager heeft met het voorgestelde bedrag direct ingestemd en de overeenkomst ondertekend, aldus verweerster.

4.2    De overeenkomst die klager heeft gesloten met de verzekeraar wijst er niet op dat er ruimte is om het aan klager in rekening gebrachte voorschot nog neer te leggen bij de verzekeraar, waarna het aan klager zou kunnen worden terugbetaald. De verzekeraar heeft geen aansprakelijkheid erkend en klager is akkoord gegaan met een enkelvoudige betaling door de verzekeraar van € 30.000,-. Niet duidelijk is geworden in welke zin verweerster in dit opzicht een verwijt kan treffen. In zoverre klager bedoelt dat verweerster een met hem gesloten betalingsafspraak niet is nagekomen dan kan, wat daar verder ook van zij, daarvan aan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dat is immers een juridisch geschil dat ter beoordeling voorligt aan de civiele rechter; niet aan de tuchtrechter.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op

23 november 2020.

 

Griffier                                                         Voorzitter

 

Verzonden d.d. 23 november 2020